Lc.8,19-21 (20/09/2022)
Nu kwamen Jezus’ moeder en broers naar hem toe, maar ze konden niet bij hem geraken door de menigte. Daarom werd er aan hem bericht: “Je moeder en broers staan buiten en willen je zien.”
Hij richtte zijn antwoord aan allen: “Mijn moeder en mijn broers zijn zij die het woord van God horen én het doen.”
Eigenlijk blijft het vandaag over hetzelfde thema als gisteren (en zaterdag) gaan, alleen valt het woord ‘leerling’ hier niet en wordt het eerder vanuit de andere kant benaderd: dat van de familiebanden.
Volgeling van Jezus word je niet door de automatische familieband. (Dat is in onze tijd misschien des te belang-rijker om te zien: Christen-zijn wordt niet (meer) ‘met de paplepel meegegeven’, maar vraagt heel eigen keuzes en stappen.) Volgeling van Jezus word je door “G-ds woord te horen én te doen” – te lúisteren dus!
Jezus doet hiermee geen uitspraak over zijn moeder en zijn broers, maar wél over zijn leerlingen, net zoals gisteren. Zoals vaak gebruikt hij wel heel concrete aanleidingen uit zijn leven als aanknopingspunt om iets te zeggen over hoe hij ‘het koningschap van G-d’ ziet. Familiebanden staan daar niet automatisch in één lijn mee, maar ook niet automatisch haaks op! Het is aan elke ‘leerling’ om aandachtig te ‘luisteren’ – en dan te doen wat ‘moet’, ook i.v.m. familiebanden.
Lc.10,25-37 (3/10/2022)
Toen stond er een zekere wetgeleerde op en vroeg Jezus, om hem uit te testen: “Meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven?” Jezus antwoordde hem: “In de wet, wat staat daar geschreven? Hoe lees jij dat?” Hij antwoordde nu en zei: “Je zult de heer, je God, daadwerkelijk liefhebben, uit heel je hart en heel je wezen, uit heel je kracht en heel je verstand, en je naaste [de mensen rondom je] zoals jezelf.” [Deut.6,5; Lev.19,18] Jezus zei: “Terecht heb je dit geantwoord. Doe dit en je zult leven.”
De wetgeleerde wilde echter zijn vraag verduidelijken en vroeg Jezus daarom nog: “Wie is ‘mijn naaste’?” [“Wie is er vervat in ‘de mensen rondom mij’?”]
Toen vertelde Jezus het volgende:
Op zekere dag ging iemand van Jeruzalem naar Jericho. Onderweg werd hij door rovers overvallen. Ze schudden hem uit en sloegen hem en lieten hem halfdood achter. Toevallig kwam nu ook een priester op dezelfde weg. Toen hij de man in de gaten kreeg, ging hij hem aan de andere kant van de weg voorbij. Ook kwam er een tempelbedienaar langs. Hij ging kijken, maar ging hem ook aan de andere kant van de weg voorbij. Nu kwam er een Samaritaan [vreemdeling] op reis bij die plek. Hij zag de man en raakte diep bewogen. Hij kwam tot bij hem, verbond zijn wonden en goot er olie en wijn over. Dan tilde hij hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en zorgde voor hem. ’s Anderendaags gaf hij twee daglonen aan de herbergier en zei hem: “Verzorg hem, en als je meer moet besteden: ikzelf zal het je bij mijn terugkomst betalen.”
Wat denk je: Wie van deze drie is de naaste geworden [Wie van deze drie heeft gestaan rondom …] van de man die in de handen van de rovers viel?”
De wetgeleerde antwoordde: “Degene die hem barmhartigheid heeft gedaan.” Jezus zei nu tegen hem: “Ga, en jij, doe evenzo!”
Een sleutel om dit cruciale verhaal voor Christenen, over de ‘barmhartige Samaritaan’, te begrijpen, is aandachtig het woord ‘naaste’ te beschouwen. De vraag van de wetgeleerde toen is eigenlijk ook onze vraag: “Wie is ‘mijn naaste’?” Ook voor Christenen is het woord ‘naaste’ en ‘naastenliefde’ zó gewoon geworden, dat het een soort objectieve categorie geworden is, waar wij nauwelijks nog bij stilstaan. Mijn naaste, dat is degene aan wie ik goed doe – denken wij – en daarmee sluiten we alle anderen uit!
Met het verhaal van de barmhartige Samaritaan wijst Jezus ons erop dat het eigenlijk omgekeerd is. Mijn naaste is degene aan wie ik goed te doen héb. En ‘mijn naaste’ dat is: degene die zomaar naast mij staat, degene die ik toevallig ontmoet, degene die op mijn weg komt, degene die in mijn weg ligt!
De mensen rondom mij moeten niet mijn naaste worden, dat zijn ze al! Ik moet naaste worden van hén …
Lc.11,37-41 (11/10/2022)
Nadat Jezus zo sprak, vroeg een farizeeër of hij bij hem wou komen eten. Hij kwam het huis binnen en ging meteen aanliggen. De Farizeeër merkte dit op en verwonderde zich dat hij vóór de maaltijd niet eerst zich [de handen] waste [zoals een door de farizeeën opgelegde regel het stelde].
Maar de heer zei tot hem: “En jullie dan?! Jullie Farizeeën reinigen wel de buitenkant van beker en bord, maar jullie binnenkant is vol hebzucht en slechtheid! Stukken onverstand! Heeft hij die de buitenkant maakte ook niet de binnenkant gemaakt? Geef dus liever de binnenkant in barmhartigheid, dan zul je zien dat alles rein is.”
En Jézus gaat verder met kritiek leveren. Hij gaat wel hard tekeer tegen de farizeeër die hem uitnodigde (ik zou het niet durven zo uit te varen tegen mijn gastheer en zijn vrienden): ‘stukken onverstand’ noemt hij ze. Wat is hier aan de hand? Het lijkt over een futiliteit te gaan – een hygiëne maatregel – maar niets is minder waar. Voor de farizeeën lijkt het ok als je maar genoeg de uiterlijke regels volgt, dan kom je vanzelf aan de binnenkant uit. Jezus echter zegt dat waar-achtig geloof geen kwestie is van plichtsbewust de uiterlijke regels te volgen. Waar-achtig geloof vertrekt van binnenuit, vanuit je liefde voor en je verbinding met G-d. Vertrekken aan de ‘buitenkant’ zal je níet automatisch doen uitkomen aan de ‘binnenkant’. Neen, voor Jezus is het wezenlijke de binnenkant (G-d beminnen), dáár moet je starten – en dat zal zich dan wel vertalen in de buitenkant. Als je daar start, vanuit de binnenkant, dan zal wat er ook naar buiten komt, Go(e)d zijn!
Lc.10,1-9 (18/10/2022)
Hierna stelde de heer nog tweeënzeventig anderen aan. Hij zond hen twee aan twee voor zich uit naar elke stad en plek waar hij zelf wilde komen. Hij zei hen: “De oogst is wel overvloedig, maar arbeiders zijn er weinig. Vraag daarom aan de heer van de oogst dat hij arbeiders uitstuurt in zijn oogst.
Ga, maar let op! Ik zend jullie als lammeren midden de wolven. Belaad je niet met een geldbuidel, niet met een reiszak, noch met sandalen. Groet niemand [uitgebreid] langs de weg.
In welk huis je ook onderdak krijgt, zeg eerst en vooral: “Vrede aan dit huis!” Als daar een zoon van de vrede woont, dan zal jullie vrede op hem rusten. Zoniet, laat ze dan op jullie terugkeren. Blijf in hetzelfde huis, eet en drink wat er is, want de arbeider is zijn loon waard. Verleg je niet van het ene huis naar het andere.
In iedere stad die jullie binnengaan en waar je ontvangen wordt: Eet wat jullie wordt voorgezet, heel haar zieken en verkondig allen: “Het koninkrijk van God is jullie genaderd.”
Soms vraag ik mij af: Als ik in Jezus’ tijd en land had geleefd, zou ik dan een van zijn leerlingen zijn geweest? Wat betreft ‘de twaalf’ valt natuurlijk niet veel te zeggen: die werden door Jezus geroepen – zij moesten uiteraard wel nog ‘ja’ zeggen en er hun gezin en werk voor laten staan! Maar op vele plaatsen in het Evangelie is het duidelijk dat er veel meer zijn én dat ze ook expliciet door Jezus worden ingezet.
Eerste voorwaarde daarvoor is natuurlijk dat ik ga luisteren. En als ik meerdere keren wil luisteren – wat uiteraard nodig is om hem als would-be-leerling beter te leren kennen – dan zal ik hem daar ook uitdrukkelijk moeten voor opzoeken op verschillende plaatsen en tijden. Als het een beetje goed zit, zal ik ook beginnen mijn leefstijl aan te passen aan wat ik van hem hoor en zie.
En als ik dan, op één van die keren, hem aan míj hoor vragen: wil je in mijn naam gaan?, zal ik dan ‘ja’ zeggen’ – ook als ik vervolgens hoor wat dat vergt …?
Lc.13,22-30 (26/10/2022)
Verder onderweg naar Jeruzalem, trok Jezus door steden en dorpen en gaf daar onderricht. Iemand vroeg hem: “Heer, zijn het er weinig die bezig zijn gered te worden?” Hij zei tegen allen: “IJver ervoor om binnen te gaan door de nauwe deur, want ik zeg jullie: Velen zullen trachten er binnen te gaan, maar niet in staat zijn.
Wanneer de heer des huizes zal zijn opgestaan en de deur heeft gesloten, zullen jullie buiten staan en kloppen op de deur: “Heer, doe open voor ons!” Dan zal hij antwoorden: “Ik weet niet van waar jullie zijn.” Dan zullen jullie zeggen: “In jouw bijzijn hebben wij gegeten en gedronken en in onze straten heb je onderricht gegeven.” Maar hij zal antwoorden: “Ik weet niet van waar jullie zijn. Weg van mij! – die ongerechtigheid doen. [Ps.6,9] Daar zal het weeklagen en tandenknarsen zijn, wanneer jullie Abraham, Isaak en Jakob en al de profeten in het koninkrijk van God zien, terwijl jullie zelf buiten geworpen zijn. Zíj zullen komen van oost en west, van noord en zuid, en zíj zullen aan tafel gaan in het koninkrijk van God.
Kijk! Er zijn laatsten die eersten zullen zijn, en eersten die laatsten zullen zijn.”
Naarmate we het eind van het liturgisch jaar naderen (dat is over een maand alweer), komen er steeds meer teksten aan bod over ‘de eindtijd’. Of Jezus daarmee de hellevuur-verschrikkingen en de oordeel-verdoemenissen bedoelde, zoals die in latere tijden stellig zijn verkondigd, is nog maar de vraag. Maar dat hij met zijn verkondiging een doel op het oog had dat nog in de toekomst lag en dat nog gerealiseerd moest worden, dat leidt geen twijfel.
De vraag waarop hij antwoordt is heel precies: “Zijn het er weinig die bezig zijn gered te worden?” Redding is niet iets wat uit de lucht komt vallen; je moet er mee bezig zijn. Dat bevestigt Jezus: “IJver ervoor om door de nauwe deur binnen te gaan.” Samen met Jezus eten en drinken, en zelfs luisteren naar zijn onderricht, is niet voldoende! Het gaat erom gerechtigheid te doen.
Wat ‘gerechtigheid’ is, daar gaat de hele Bijbel over: het is ‘het rechte’, dat wat moet opdat mensen tot hun recht komen; het is het rechte spoor dat uitkomt bij G-d. (Onrecht is wat elders uitkomt – nogal vaak eens bij mezelf …)
Lc.17,1-6 (7/11/2022)
Tegen zijn leerlingen zei hij nu: “Het is onvermijdelijk dat er struikelstenen komen, maar wee degene door wie ze komen. Het is beter voor hem dat een molensteen rond zijn nek wordt gelegd en hij in zee wordt gegooid, dan dat hij ook maar één van de kleinen doet struikelen.”
“Neem jezelf in acht! Als je broer zondigt, wijs hem terecht; en als hij zich toekeert, vergeef hem. Zelfs als hij zeven keer op een dag tegen je zondigt, maar zeven keer keert hij zich weer naar je toe, dan moet je hem vergeven.”
Nu zeiden de apostelen: “Heer, vergroot ons vertrouwen!” De Heer zei: “Als jullie vertrouwen hadden zoals een mosterdzaadje, zouden jullie tegen deze boom zeggen: ‘word ontworteld en geplant in de zee’, en hij zou jullie gehoor geven.”
Daar waar mensen samen-leven, daar wordt er ge-mens-t, en dat is normaal, zegt Jezus. Aan ons om alert te zijn op wat we zelf doen, en onze verantwoordelijkheid op te nemen wanneer we anderen zaken zien doen die tegen G-d gericht zijn (= ‘zonde’). Wanneer we iemand zo zien leven – zich meer en meer verwijderend van G-d – mag je hem daar gerust op aanspreken, zegt Jezus, en doe dit niet één keer maar telkens weer. Als ‘hoeder van je broeder’ wordt ons toch gevraagd om zorg te dragen voor elkaar en elkaar de kans te geven om het anders aan te pakken, opnieuw te beginnen.
De apostelen weten uit ervaring hoe lastig dat is. Daar komt zoveel liefde, nederigheid en fijngevoeligheid bij kijken dat daarvoor een groot vertrouwen nodig is – vertrouwen in G-d. Maar geen nood als het vertrouwen toch niet zo groot is (kijk naar een mosterdzaadje). Begin gewoon IN dat vertrouwen te leven, en dan zullen er dingen in beweging komen.