Mc.10,28-31 (28/05/2024)
28 Petrus ging daarop in
[op Jezus’ uitspraken over de rijke jonge man]
en zei tegen Jezus:
“Kijk, wíj hebben toch maar alles losgelaten
en wíj zíjn je gevolgd …”
29 Jezus antwoordde:
“Amen, ik zeg jullie:
Er is niemand die zijn huis heeft losgelaten,
of zijn broers of zussen,
of zijn vader of moeder,
of zijn vrouw en kinderen,
of zijn akkers,
omwille van mij en de bevrijdende boodschap [Euangelion],
30 die niet, nu in deze tijd,
honderdvoudig huizen ontvangt,
en broers en zussen,
en moeders en kinderen,
en akkers,
– zij het mét vervolgingen –
en in de nieuwe tijd het volle leven.
31 Maar vele eersten zullen laatsten zijn
en de laatsten de eersten!”
Wie dus (zie het commentaar van gisteren) wél durft met hem mee te gaan en op hem te vertrouwen, wachten dus zowel heel positieve als heel negatieve dingen.
Vruchtbaarheid is eigenlijk het mooiste wat een mensenleven kan opleveren. Dan wordt mijn leven betekenisvol voor het leven van iemand anders. Jezus zegt: Wie zijn éigen dingen durft los te laten, die zal des te overvloediger vruchtbaar worden, want dan is je leven net gericht op dat leven van de ander! Iedereen die dit al eens werkelijk geprobeerd heeft, weet dat dit waar is. Dus waar wachten we op?
Tegelijkertijd zal het echter niet allemaal ‘koek en ei’ zijn. We kwamen het al zo vaak tegen: goedheid roept weerstand op. We kunnen daar verbaasd of droevig over zijn, maar het is even ‘waar’. Dus waar wachten we op om ermee te beginnen? Op een tijd dat er géén weerstand zal zijn?
Het is nú, in deze tijd, dat het te gebeuren staat. Het vruchtbare komt pas, als wij de moed hebben door de weerstand te gaan …
Mc.14,12-16.22-26 (30/065/2024)
12 Op de eerste dag van [het feest van] de ongezuurde [broden],
wanneer men het pascha [paaslam] slacht,
zeiden zijn leerlingen tegen Jezus:
“Waar wil je dat wij alles voorbereiden
zodat je het pascha kunt eten?”
13 Hij zond twee van de leerlingen uit en zei hen:
“Ga naar de stad [Jeruzalem].
Er zal je iemand tegemoet komen die een kruik water draagt.
Volg die.
14 En waar hij naar binnen gaat,
zeg tegen de heer des huizes:
De meester zegt:
Waar is het onderkomen
waar ik met mijn leerlingen het pascha kan eten? –
15 En hij zal je een grote bovenzaal tonen,
voorzien van ligbedden en helemaal bereid.
Bereid het [pascha] daar voor ons.
16 De leerlingen vertrokken en kwamen in de stad.
Ze vonden het zoals hij hun had gezegd
en ze bereidden het pascha.
22 Terwijl ze aten,
nam Jezus brood,
zegende het en brak het.
Hij gaf het hun en zei:
“Neem, eet, dit is mijn lichaam.”
23 En hij nam de beker,
dankte [eucharistein] en gaf hem hun.
Ze dronken er allen uit
24 en hij zei hen:
“Dit is mijn bloed van het verbond
dat vergoten wordt voor velen. [= allen]
25 Amen, ik zeg jullie:
Ik zal niet meer drinken van de vrucht van de wijnstok
tot de dag dat ik haar nieuw zal drinken
in het koningschap van God.”
26 Toen ze de lofpsalmen gezongen hadden,
gingen ze naar buiten,
naar de Olijfberg.
Het hoogfeest van Sacramentsdag is een feest dat tegenwoordig voornamelijk binnen de kerkmuren wordt gevierd. De tijden van de processies zijn immers voorbij. Toch blijf ik ervan overtuigd dat dit feest niet binnen de kerkmuren mag blijven. Het daagt immers elke christen uit om met zijn levensstijl ‘sacrament’ (= zichtbaar teken) te zijn van een menslievende G-d die uit liefde zichzelf breekt en deelt voor anderen. Dit feest (en elke Eucharistie) nodigt ons uit om Jezus’ leven (lichaam en bloed) eigen te maken, het in ons op te nemen en te laten verteren. Er wordt ons gevraagd hem te eten en zo in te stemmen met zijn concrete manier van leven en sterven. Het sacrament van de Eucharistie mag nooit zomaar herleid worden tot het nuttigen van de hostie. Als het gaat over échte liefde kan het niet anders dan gedáán worden doorheen het leven en zál het doorwerken ook buiten de kerkmuren. Alleen zó gedenken wij hem, want als wij G-d niet doen, kan hij niets uitrichten in onze wereld. Moge elke Eucharistie ons daaraan herinneren en ons daarin sterken.
Mc.11,27-33 (1/06/2024)
27 Ze kwamen weer in Jeruzalem.
Toen ze op het tempelplein wandelden,
kwamen hogepriesters, schriftgeleerden en oudsten naar hem
28 en vroegen:
“Met welke volmacht doe jij deze dingen
[de zuivering van het tempelplein],
en wie heeft je die volmacht gegeven om dat te doen?”
29 Jezus antwoordde hen:
“Ik zal jullie ook één iets vragen,
en als je mij antwoord geeft,
zal ik jullie zeggen met welke volmacht ik dit doe.
30 Het doopsel door Johannes,
was dat van de hemel uit, of van mensen uit?
Geef mij antwoord.”
31 Ze overlegden onder elkaar:
“Als we zeggen: van de hemel uit,
dan zal hij zeggen:
waarom heb je dan geen geloof gehecht aan hem?
32 Maar als we zeggen: van de mensen uit, …”
Ze waren bang voor het volk,
want allen hielden hem werkelijk voor een profeet.
33 Ze gaven Jezus ten antwoord:
“Wij weten het niet.”
En daarop zei Jezus tegen hen:
“Dan zeg ik jullie ook niet met welke volmacht ik dit doe.”
Het begint goed, schriftgeleerden, oudsten en hogepriesters komen naar Jezus toe met een vraag. Wanneer Jezus echter een wedervraag stelt, loopt het mis. De tegenpartij begint onderling – al mompelend – in te vullen wat Jezus zou kunnen antwoorden. Al deze mogelijke antwoorden (die ze niet aftoetsen) maken hen bang. Ze durven niet meer oprecht uit te spreken wat er in hen omgaat zodat er geen dialoog mogelijk is, integendeel. Echte dialoog vraagt immers dat je elkaar de ruimte geeft om jezelf in te brengen, jezelf op het spel te zetten en dat je tegelijk ontvankelijk bent voor de ander. Het constructieve hieraan is dat je elkaars stemmen naast elkaar legt, niet in de verdediging schiet of tot aanval overgaat. Je bent bereid de ander te laten zijn wie of wat hij is. Het is pas dan dat er verrassende inzichten zullen oplichten en mensen dichter bij zichzelf – en zo ook dichter bij G-d – zullen uitkomen.
Mc.12,18-27 (5/06/2024)
18 Nu kwamen er sadduceeën bij hem.
Zij [als religieuze stroming voor wie enkel de eerste vijf boeken van de Schrift bepalend waren] zeggen dat er geen opstanding [uit de doden] is.
Ze vroegen Jezus:
19 “Meester, Mozes heeft ons geschreven:
Als iemands broer sterft
en een vrouw achterlaat, maar geen kinderen,
dan moet die broer bij de vrouw een nakomeling verwekken
voor zijn broer. [Deut.25,5-10]
20 Nu waren er eens zeven broers.
De eerste huwde en stierf zonder nakomeling.
21 De tweede huwde haar, maar ook hij stierf zonder nakomeling.
De derde evenzo.
22 Zo huwden alle zeven haar zonder een nakomeling na te laten.
Als laatste stierf ook de vrouw.
23 Bij de opstanding nu, van wie zal zij de vrouw zijn,
want alle zeven hebben haar als vrouw gehad?”
24 Jezus antwoordde hen:
“Dwalen jullie niet,
omdat je niet in kennis bent met de Schrift
noch met de dynamiek van God?
25 Want wanneer zij opstaan uit de doden,
huwen ze niet en worden niet gehuwd,
maar zijn ze als engelen in de hemelen.
26 En over de doden, dat zij opstaan:
Hebben jullie niet gelezen in het boek van Mozes
hoe God bij de braamstruik tegen hem zei:
‘Ik ben de God van Abraham,
de God van Isaak en de God van Jakob’?
27 Hij is toch geen God van doden, maar van levenden?!
Jullie dwalen ernstig!”
Wij kijken wat vreemd op van zo’n spitsvondige verhaaltjes, die wij als ‘spijkers op laag water’ ervaren. Jezus kijkt er níet vreemd van op! Dit soort denktrant was – en is – eigen aan de Joodse religie. D.m.v. ver doorgedreven casussen verkent men alle zijden van de Torah / de Wijzing, om zo al zoekend en discussiërend misschien iets dichter bij te komen. Een definitief woord kan nooit worden gezegd.
Jezus verwijt het hen dan ook niet dat ze met zo’n casus komen. Integendeel, hij gaat er op in – of hier preciezer: hij gaat er tegenin. De letterlijkheid van
hun voorbeeld zou verkeerdelijk kunnen doen begrijpen dat het ‘leven na de opstanding’ er zomaar hetzelfde zou uitzien als het leven dat wij nu kennen. Hún – logische! – conclusie is dan dat het dus niet kan. Nee, zegt Jezus, je maakt een denkfout! Dat ‘leven na de opstanding’ is helemaal anders dan wij ons nu kunnen indenken. Geen menselijke beperking, van wat voor aard ook, kan en zal het tegenhouden! Het kán dus niet alleen, het ís er ook!
Mc.12,28b-34 (6/06/2024)
28 Er kwam een schriftgeleerde bij hem die hun discussie [over de opstanding van de doden] had gehoord
en dat hij hun goed van antwoord had.
Hij vroeg hem:
“Wat is de eerste wijzing [gebod] van alle wijzingen?”
29 Jezus antwoordde hem:
“De eerste van alle wijzingen is:
Luister, Israël,
de Heer is onze God, de Heer is één.
30 Je zult de Heer je God daad-werkelijk liefhebben,
uit geheel je hart, uit geheel je geest,
uit geheel je verstand en uit geheel je kracht. [Deut.6,4-5]
Dit is de eerste wijzing.
31 De tweede, gelijke, is:
Je zult wie jou nabij komt
daad-werkelijk liefhebben als jezelf. [Lev.19,18]
Een andere wijzing, groter dan deze, is er niet.”
32 De schriftgeleerde zei hem nu:
“Goed, meester, het is waar wat je zegt:
God is één en er is geen ander behalve hem,
33 en hem daad-werkelijk liefhebben
uit geheel je hart, uit geheel je geest,
uit geheel je verstand en uit geheel je kracht,
en wie je nabij komt daad-werkelijk liefhebben als jezelf,
dat is méér dan alle brandoffers en andere gaven.”
34 Jezus zag dat hij wijs had geantwoord en zei hem:
“Je bent niet ver van het koningschap van God.”
En niemand durfde hem nog een vraag stellen.
Hier hebben we een mooi voorbeeld van wat we gisteren zeiden over de Joodse manier van omgaan met de Wijzingen. Jezus doet niets af van en voegt niets toe aan de Wijzingen zoals hij ze ontvangen had van zijn geloofscontext – de ‘Schriften’, die wij het ‘Oude Testament’ noemen. Hij citeert eenvoudigweg.
Toch is hij met die traditie bijzonder creatief! Door ‘eenvoudigweg’ díe twee citaten naast elkaar te plaatsen, ontstaat er een dimensie die dus niet áfwezig was in het Joodse geloof, maar in de ogen van Jezus te weinig naar voor kwam: Het is de éénheid van de gerichtheid op G-d en de gerichtheid op de mensen. Voor Jezus hangen beiden onlosmakelijk aan elkaar vast als ‘eerste Wijzing’. Meer nog: ze zijn gelijk! Wie waarachtig het ene doet, doet ook het andere!
Dat is erg verstrekkend als je daarop door denkt. De waarheid ervan ontdek je ook pas … als je het dóet!
Mc.12,38-44 (8/ 06/2024)
38 In zijn onderwijzing zei Jezus:
“Kijk uit voor schriftgeleerden
die graag in lange gewaden rondwandelen,
begroet willen worden op de markten,
39 de voornaamste zetels willen
in de samenkomsten [synagoge] en bij maaltijden,
40 terwijl ze de huizen van weduwen opslokken
en voor de schijn lang voor hen bidden.
Voor dezen zal het oordeel des te strenger zijn!”
41 En gezeten tegenover de offerschaal,
zag Jezus hoe velen er geld in wierpen.
Veel rijken wierpen er veel in.
42 Maar er kwam ook één arme weduwe,
die er twee kopermuntjes in wierp.
43 Hij riep zijn leerlingen bij zich en zei hen:
“Amen [zeker, naar waarheid], ik zeg jullie:
Die arme weduwe heeft het meest van allen erin geworpen,
44 want zij wierpen iets uit hun overvloed bij de gaven,
maar deze vrouw,
vanuit haar tekort,
wierp er alles in wat ze had:
haar leven!”
Nog maar eens: Jezus heeft niets tegen de voorschriften of tegen uiterlijke vormen van geloofsbeleving. Hij hoopt alleen en verwacht vurig dat wat zich uiterlijk laat zien vooral een weerspiegeling is van wat zich innerlijk afspeelt. ‘Geloven’ heeft immers als kern de ‘liefdesverhouding’ tussen een concrete mens en G-d.
Wat heb je voor je geliefde over? Die arme weduwe gaf er alles voor wat ze bezat. Dát is pas een uiting van liefde/geloof! Wat hij aan – sommige – schriftgeleerden verwijt is dat ze hun ogenschijnlijke godsliefde gebruiken om zichzelf in de schijnwerpers te zetten. Dat heeft weinig met echte liefde te maken, vooral wel met éigenliefde.
Dat klinkt allemaal misschien wel mooi en zelfs logisch, maar het is toch niet zo gemakkelijk om het ook feitelijk zo te beleven. Er staat ons veel ‘ikkigheid’ in de weg – tenminste als we zo eerlijk zijn dat te willen bekijken en erkennen. De vraag is dus of ik ‘mijn leven’ – dat is: mijn ikkigheid’ – in de offerschaal wil werpen.