Lc.24,35-48 (4/04/2024)
35 En zij vertelden wat er onderweg was gebeurd
en hoe hij zich had laten kennen in het breken van het brood.
36 Terwijl ze dit aan het vertellen waren,
kwam hijzelf in hun midden
en zei hun: “Vrede voor jullie!”
37 Ze schrokken erg en werden bang
omdat ze dachten een geest te zien.
38 Hij zei hun: “Waarom zijn jullie zo verward
en waarom bekruipt zo’n twijfel jullie hart?
39 Kijk naar mijn handen en mijn voeten: Ik ben het zelf!
Voel aan mij en kijk.
Een geest heeft toch geen vlees en beenderen
zoals jullie zien dat ik wel heb?”
40 En dit zeggende, toonde hij hun zijn handen en voeten.
41 Omdat zij door de vreugde en de verwondering
nog steeds het moeilijk konden vertrouwen,
zei hij hun: “Hebben jullie hier iets te eten?”
42 Ze gaven hem een stuk gebakken vis (en honingkoek).
43 Hij nam het en at het voor hun ogen op.
44 Daarna zei hij tegen hen:
“Dit zijn de woorden die ik tot jullie sprak
toen we nog samen waren:
dat het ‘moet’ dat vervuld wordt
wat over mij geschreven staat
in de wet van Mozes, de profeten en de psalmen.”
45 Toen opende hij wijd hun verstand
om de Schriften te bevatten.
46 En hij zei tegen hen:
“Zo staat het geschreven en zo ‘moet’ het:
Dat de Gezalfde [Christos] zou lijden
en opstaan uit de doden op de derde dag,
47 en dat er in zijn Naam
ommekeer verkondigd zou worden
tot vrijmaking van zonden [verwijdering]
voor alle volken, te beginnen met Jeruzalem.
48 En jullie zijn hiervan de getuigen [martyres].
De twee die gisteren nog zo moedeloos terugkeerden naar hun oude leven, kunnen nu niet meer zwijgen over wat ze onderweg hebben meegemaakt. Honderduit vertellen ze hoe de Christus in hen een ommekeer heeft doen plaatsvinden. Ze getuigen hoe leven-gevend het is om G-d te (h)erkennen in het breken van het brood. Al pratend gebeurt het opnieuw. Hij komt in hun midden en wenst hen vrede toe.
Het zou ook ons kunnen overkomen, elke week opnieuw in de Eucharistie of bij de ontmoeting nadien. Maar meestal gaan de gesprekken nadien niet meer over wat er aan ons is gebeurd in de viering. De vraag is of we überhaupt iets gewaar worden van die ommekeer waarover die twee zo enthousiast getuigen?
Wie of wat houdt zijn liefdesstroom in ons tegen?
Is het zoals bij de leerlingen de verwarring, de twijfel, het onvermogen om ons verstand te openen voor dat wat niet rationeel te beredeneren valt?
Zouden we het samen durven te wagen, samen proberen te bevatten wat de Schriften ons te zeggen hebben over bevrijding en opstanding en dan vol overtuiging opstaan om te getuigen?
Lc.1,39-56 (31/05/2024)
39 Kort daarop reisde Maria met haast
naar het bergland, naar een stad in Judea.
40 Ze ging het huis van Zacharias binnen
en begroette Elisabet.
41 Toen Elisabet de begroeting van Maria hoorde,
sprong het kind in haar schoot op
en Elisabet werd vervuld van heilige geest.
42 Ze riep uit:
“Gezegend ben jij onder de vrouwen
en gezegend de vrucht van jouw schoot!
43 Vanwaar valt mij dit toe
dat de moeder van mijn Heer naar mij toe komt?
44 Kijk! Zodra de klank van je begroeting in mijn oor kwam,
sprong het kind in mijn schoot op van uitbundige blijdschap.
45 Gezegend wie vertrouwde,
want wat haar vanwege de heer is gezegd
zal vervulling vinden.”
46 En Maria zong het uit:
“Mijn ziel maak groot de Heer,
47 uitbundig blij is mijn geest om God, mijn bevrijder,
48 want hij heeft omgezien
naar de kleinheid van zijn dienares.
Kijk! Vanaf nu zullen alle generaties mij gezegend noemen.
49 Want hij die geestkrachtig is,
deed grote dingen aan mij.
Heilig is zijn Naam!
50 Zijn barmhartigheid duurt over alle generaties
voor wie hem vreest.
51 Hij toont machtige daden
en slaat hoogmoedigen van hart uiteen;
52 machthebbers haalt hij neer van hun troon
en kleinen maakt hij groot;
53 hongerigen vervult hij met goede gaven
en rijken stuurt hij weg met lege handen.
54 Hij trekt zich Israël, zijn dienaar, aan,
her-innerend zijn tederheid
55 – zoals hij het gezegd had tegen onze vaders –
voor Abraham en voor alle generaties, tot in eeuwigheid.”
56 Maria bleef ongeveer drie maanden bij haar
en keerde dan naar huis terug.
Maria wordt vaak beschreven als een brave, vrome vrouw, maar niets lijkt mij minder waar. Kijk maar naar wat ze doet en zegt.
Door haar zwangerschap staat ze te schande. Er wordt over haar geroddeld, maar zij laat zich niet onderuithalen. Ze trekt er – als vrouw – in haar eentje op uit naar het bergland. Drie maanden lang laat ze de boel thuis achter om haar nicht te helpen. Ze voelt zich niet beter dan een ander. Ze is zich ten volle bewust van haar kleinheid en zo vertrouwt ze zich volledig toe aan G-d.
Daarbij is ze ook niet op haar mondje gevallen. Ze ziet en spreekt uit wat er fout gaat in de wereld. Ze stelt kritische vragen over heel het maatschappelijk gebeuren. Vol lof zingt ze een revolutionair lied over de wereld op z’n kop.
Maria is dus geen vrome, brave en volgzame vrouw, maar een vrouw die zich in beweging laat brengen door G-d en leeft vanuit een immens vertrouwen, met een rotsvast, onvoorwaardelijk geloof. Niet moeilijk dat ze de gezegende onder de vrouwen is en mét haar ook het kind dat ze draagt.
Lc.4,31-37 (3/09/2024)
31 Hij daalde af naar Kafarnaüm [dat aan het meer lag],
een stad in Galilea
en onderrichtte er op de sabbatdagen.
32 Ze stonden versteld over zijn onderricht,
want zijn woord had gezag.
33 In de plaats van samenkomst [synagoge] was een mens,
bezeten met een geest van een nog niet gereinigde demon,
die met luide stem schreeuwde:
34 “Jij daar! Wat is er tussen ons en jou, Jezus van Nazareth?
Ben je gekomen om ons te vernietigen?
Ik weet wel wie je bent: de heilige van God!”
35 Jezus sprak hem streng toe:
“Zwijg, en ga uit hem weg!”
De demon smeet hem nog in het midden,
maar ging uit hem weg, zonder hem te schaden.
36 Verbijstering overviel allen
en ze zeiden onder elkaar:
“Wat voor woord is dit
dat met gezag en volmacht
de nog niet gereinigde geesten beveelt
en dat ze wegtrekken?”
37 De weerklank [echo] over hem deinde uit
naar alle plaatsen van de omgeving.
We schreven het al vaak: demonen zijn echt niet iets van Jezus’ tijd alleen. Ze zijn er evengoed vandaag nog. Alleen geven wij er andere namen aan en hebben wij wat medische middelen ontwikkeld om ze te onderdrukken. De Evangelische vraag blijft daarom onverminderd staan: hoe gaan we ermee om?
Jezus’ manier van doen t.o.v die demonen vertoont een vrijheid en een kracht, en het start alvast met niet bang te zijn, ook al kunnen ze wel eens heftig uit de hoek komen. Maar die vastberadenheid, die vrijheid en kracht, waar komen die vandaan? Jezus zal het zelf nooit ontkennen: Die kracht komt niet van mezelf, maar van G-d!
Het is de intense verbinding met G-d, de Schepper, de Leven-gever, de Liefde, die ervoor zorgt dat Jezus – en al wie in zijn spoor wil gaan – alles wat op tegenkrachten lijkt kan tegemoet treden. Wie vertrouwt in het Leven, kan de dood weerstaan.
O.k., wij zijn Jezus niet. Maar toch wel zijn volgelingen – of dat zeggen we toch. Laat ons dus toch maar die verbinding met G-d aanhalen en zonder angst, en in goddelijke vrijheid en kracht, de demonen tegemoet durven gaan.
Lc.6,6-11 (9/ 09/2024)
6 Op een andere sabbat gebeurde het
dat hij een plaats van samenkomst [synagoge] binnenging
en er onderrichte.
Er was daar iemand met een verdorde rechterhand.
7 De schriftgeleerden en farizeeën hielden hem in het oog
of hij op sabbat zou genezen,
zodat ze een beschuldiging zouden vinden tegen hem.
8 Maar hij kende hun bedenkingen
en zei tegen de man met de dorre hand:
“Sta op en ga in het midden staan.”
Dat deed hij.
9 Nu zei Jezus tegen hen [de farizeeën]:
“Ik zal jullie een vraag stellen:
Is het toegestaan op sabbat goed te doen, of eerder kwaad,
een ziel te bevrijden, of eerder verloren te laten gaan?”
10 Hij keek rond naar allen
en zei dan [tegen de man met de dorre hand]: “Strek je hand uit.”
Dat deed hij
en zijn hand herstelde zich.
11 Zij werden vervuld van onverstand
[anoia = on-verstand, verdwaasd, uitzinning (‘onredelijk’ woedend)]
en bespraken onder elkaar
wat ze toch konden doen tegen Jezus.
De schriftgeleerden en farizeeën hielden Jezus nauwlettend in de gaten, in de hoop iets te vinden om hem te beschuldigen. Ze wachtten tot hij een fout zou maken tegen de wet. Dit stond in schril contrast met de manier waarop Jezus met mensen omging. Jezus was nooit op zoek naar kansen om anderen te veroordelen. Hij keek niet naar fouten, maar wilde mensen op de been helpen, hen weer een plaats geven in de gemeenschap. Hij wilde mensen optillen in plaats van hen te kleineren.
Op deze sabbat geneest Jezus een man met een verdorde hand. Hij wist heel goed dat dit vijandigheid zou oproepen, omdat het als een overtreding van de sabbatrust werd gezien. Maar niets of niemand kon hem ervan weerhouden om te doen wat hij moest doen: mensen helen.
Dat is ook de missie van elke christen: goed doen, mensen doen opstaan, nieuwe kansen geven en heel maken. We zijn niet geroepen om de ander te veroordelen, maar om G-d door ons te laten werken en zo anderen op te bouwen.
Lc.11,14-26 (11/10/2024)
14 Eens dreef Jezus een demon uit die stom was.
Toen de demon verdreven was, kon de stomme weer spreken.
De omstaanders verwonderden zich daarover.
15 Sommigen zeiden:
“Het is door Beëlzebul, de heerser van de demonen,
dat hij demonen kan uitdrijven!”
16 Anderen – om hem op de proef te stellen –
verlangden van hem een teken uit de hemel.
17 Maar hij wist welke gedachten bij hen leefden
en zei daarom:
“Elk koninkrijk dat innerlijk verdeeld is,
raakt verwoest; het ene huis valt op het andere.
18 Als nu de tegenstander [satan] zelf innerlijk verdeeld is,
hoe kan zijn koninkrijk dan standhouden?
Want jullie zeggen dat ik door Beëlzebul demonen uitdrijf.
19 En als ik ze door Beëlzebul uitdrijf,
door wie drijven jullie zonen ze dan uit?
Als jullie zo redeneren, zullen zij zelf jullie rechters zijn.
20 Maar als ik door Gods kracht de demonen uitdrijf,
dan heeft het koninkrijk van God jullie bereikt!
21 Wanneer een sterke goed bewapend zijn domein bewaakt,
dan is wat hem lijkt toe te behoren in vrede.
22 Maar zodra nu iemand komt die sterker is dan hij,
overwint hij hem,
ontneemt hem de wapenrusting waarop hij vertrouwde
en geeft weg wat hij op hem heeft buitgemaakt.
23 Wie niet mét mij is, is tegen mij,
en wie niet met mij bijeenbrengt, die verstrooit.
24 Telkens wanneer een nog niet gereinigde geest uit iemand weggaat,
dwaalt hij door dorre plaatsen op zoek naar rust.
Omdat hij die niet vindt, zegt hij:
“Ik ga terug naar mijn huis, vanwaar ik ben weggegaan.”
25 Wanneer hij er terugkomt
en hij vindt het schoongeveegd en [leeg, kil] ordentelijk,
26 dan trekt hij andere geesten met zich mee,
wel zeven, nog slechter dan hijzelf.
Eens binnen, vestigen ze zich daar.
Zo is het voor die mens aan het eind nog erger dan van tevoren.”
Opnieuw gaat het over eenheid. Eén zijn met jezelf en met je Bron van Léven, maakt ook dat je éénheid brengt in je omgeving. Jezus was op deze wijze één; Jezus was op deze wijze beeld van de Ene. En op deze wijze bracht hij éénheid, heelheid, bij de mensen om hem heen.
Wie uit is op ‘verdeel en heers’ kan en wil dat echter niet zien en voert oppositie. Ze oefenen ‘tegenkrachten’ uit, en gaat dat niet met degelijke argumenten, dan maar met zwartmakerij. (De mensheid is in 2000 jaar tijd nog niet veel veranderd!) Men roddelt maar rond dat hij ‘des duivels’ is.
Met opnieuw een rake parabel ontkracht Jezus dat. De ‘diabolos’ is net dat wat lijnrecht tegenover de één-makende G-d staat. ‘Diabolos’ is wat tweedracht zaait, splitst, verdeelt, … ‘Diabolos’ is dus geen ándere kracht dan G-d, maar wat er gebeurt als G-d níet gebeurt!
Wij zijn natuurlijk niet G-d, zelfs niet Jezus, maar we proberen hem wel na te volgen. Elk van onze daden en dagen zouden wij op dan ook op dat continuüm moeten onderzoeken: brachten ze eenheid – en dus G-d; of brachten ze verdeeldheid – en dus ‘diabolos’?
Lc.13,1-9 (26/10/2024)
1 Terwijl Jezus hierover bezig was,
waren er onder de aanwezigen
die hem vertelden over de Galileeërs
van wie [de romeinse landvoogd] Pilatus het bloed vermengd had
met dat van hun offerdieren.
2 Jezus antwoordde hun:
“Denken jullie dat deze Galileeërs
grotere zondaars waren dan de anderen,
omdat ze dit hebben moeten lijden?
3 Neen!, zeg ik jullie,
maar als jullie je niet bekeren,
zul je allen op dezelfde manier omkomen.
4 Of die achttien die stierven
toen de toren bij de Siloam [een vijver in Jeruzalem] op hen viel.
Denken jullie dat zij schuldiger waren
dan de andere bewoners van Jeruzalem?
5 Neen!, zeg ik jullie,
maar als jullie je niet bekeren,
zul je allen op dezelfde manier opkomen.”
6 Hij vertelde nu deze gelijkenis:
“Iemand had in zijn wijngaard een vijgenboom geplant.
Hij kwam er vruchten aan zoeken,
maar vond er geen.
7 Hij zei tegen de wijngaardenier:
“Kijk, drie jaar kom ik nu al vruchten zoeken aan deze vijgenboom, maar vind er geen.
Hak hem uit.
Waartoe zou hij nog de grond verder uitputten!”
8 Maar de wijngaardenier antwoordde hem:
“Heer, laat hem nog dit jaar …
Ik zal eerst nog eens de grond bewerken en bemesten.
9 Als hij dan vruchten draagt …
En indien niet, hak hem later dan maar uit.””
Wij lezen van deze passage liefst het laatste gedeelte, waar het eindeloze geduld van G-d in het licht gesteld wordt. Dat is niet onterecht, maar als we eerlijk(er) zijn en bij die eindpassage ook de laatste zin er bij nemen én dat samen zien met het hele eerste deel van deze tekst (v.1-5), dan moeten we durven zien dat we hier eerder een strenge Jezus ontmoeten, die ons erop wijst dat het wel degelijk noodzakelijk is dat wij ons bekeren, of dat we anders allemaal “op eenzelfde manier zullen omkomen”.
Met de voorbeelden die aangehaald worden, maakt Jezus net duidelijk dat we niet te snel mogen denken dat het alleen de ‘anderen’ zijn die bekering nodig hebben, maar net ook wijzelf! – En laten we dan maar al blij zijn dat G-d geduld heeft met ons, maar dat ontslaat ons niet van onze ‘plicht’ tot bekering. De hakbijl ligt toch al klaar aan onze voeten …