Verbonden Leven

Zoek

Zoektip

Zoektip:

tik vb. Mt. 1,21-12
tik een specifieke zoekterm in (vb. engel) 

Mc.7,31-37 (11/02/2022)

Jezus ging weer weg van het gebied van Tyrus en Sidon en kwam bij het meer van Galilea, in het gebied van Dekapolis. [dus aan de oostzijde van het meer, ook Helleens/’heidens’ gebied] Men bracht hem een dove, die ook moeilijk sprak, en ze smeekten hem de handen op te leggen.
Jezus nam hem uit de menigte apart, stak zijn vingers in zijn oren, spuwde en nam zijn tong vast. Hij keek op naar de hemel, zuchtte en zei tegen hem: “Effata!” – wat betekent: word geopend. Onmiddellijk openden zich zijn oren en werd de band van zijn tong los en kon hij gewoon spreken.
Jezus gebood hun het aan niemand te zeggen, maar hoe meer hij het verbood, hoe meer zij het verkondigden. Ze waren uitermate versteld en zeiden: “Alles doet hij goed! Doven doet hij horen en sprakelozen spreken.”

Moet het nog herhaald worden hoe ‘fysiek’ Jezus is bij zijn genezingen? En neen, het gaat er niet om dat hij een bijzonder goeie fysiotherapeut was. Kern van de zaak is steeds dat hij het onaanraakbare aanraakt: zijn ogen gericht op de hemel en zijn handen naar de ‘aarde’, de mens. En in het maken van díe verbinding worden mens ge-heel-d!
Al ruim voor de corona-crisis waren we dat fysiek-verbindende aspect van onze geloofsbeleving aan het vergeten. De ‘maatregelen’ hebben dit drastisch versterkt, niet alleen feitelijk, maar helaas ook in de hoofden van de mensen. Maar voor wie bereid is te leren uit een crisis, is het daarmee ‘oorverdovend duidelijk’ geworden hóe nodig mensen dat hebben, en dus hoe bevrijdend het is als iemand dat biedt!
Het woord ‘effata!’ werd over ons gesproken – normaal gezien en hopelijk mét een aanraking – bij ons doopsel. Zijn wij ondertussen ‘opengegaan’? Gebruiken wij – in Zijn spoor – ondertussen al onze zintuigen om onaanraakbaren aan te raken? Dan zullen sprakelozen spreken!

Mc.8,34 – 9,1 (18/02/2022)

Nu riep hij zijn leerlingen en de grotere kring bij zich en zei hen: “Wie de bedoeling heeft achter mij aan te komen, moet zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen, en mij volgen.
Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest omwille van mij en de bevrijdende boodschap [euangellion], die zal het redden.
Want wat helpt het een mens de hele wereld te winnen, als hij zijn leven er mee verspeelt? Of wat kan een mens geven in ruil voor zijn leven?
Wie zich bij deze overspelige en zondige generatie schaamt over mij en mijn woorden, over hem zal ook de mensenzoon zich schamen wanneer hij komt in de grootheid van zijn Vader
met de heilige engelen.
En hij zei tegen hen: “Amen, ik zeg jullie: Sommige van de hier aanwezigen zullen de dood niet proeven voordat zij het koningschap van God hebben zien komen in kracht.”

Wie Jezus wil volgen, moet zichzelf verloochenen. Dat wordt een lastige, want zelfverloochening roept in onze tijd al gauw argwaan op. Spontaan denkt men daarbij aan zichzelf onderuit halen, of vernederen. Maar gaat het hier niet veeleer over zichzelf durven loslaten, zich durven overgeven of verliezen aan de ander?
Zichzelf verloochenen betekent dan, zich niet krampachtig vastklampen aan zichzelf, zich niet afsluiten van de wereld, maar uit zichzelf treden naar de ander toe, zich verbinden en engageren. Blijf dus niet op jezelf staan en ga uit naar die ander.
Dat is ook de beweging die Jezus steeds opnieuw maakt naar mensen. Dat is hoe hij G-ds liefde – de kracht van de verbinding – duidelijk maakt en voorleeft, en waaraan hij tot op het bittere einde – en daaraan voorbij – vasthoudt. Is dat ook niet wat G-d zelf in Jezus doet, uit zichzelf treden en zich op leven en dood aan mensen verbinden?
Zou vanuit dat oogpunt ook vandaag de dag ‘zelfverloochening’ niet opnieuw gewaardeerd kunnen worden, nl. als jezelf durven verliezen aan het Léven en zo het Léven weten te behouden.

 

Mc.6,45-52 (11/01/2023)

Onmiddellijk [na de broodbreking voor vijfduizend mensen] dwong hij zijn leerlingen in de boot te stappen en hem vooruit te gaan naar de overkant, naar Betsaïda, terwijl hijzelf het volk zou wegsturen. Hij nam afscheid van hen en vertrok naar de berg om te bidden.
Toen de avond viel was de boot in het midden van het meer en hij, alleen, aan land. En hij zag hen zich afbeulen met roeien, want er stond tegenwind. Naar het einde van de nacht toe kwam hij naar hen toe, wandelend over het meer, en hij wilde hen voorbijgaan [zoals bij Mozes (Ex.33,19.22;34,6) en Elia (1Kon.19,11)].
Maar toen zij hem zagen wandelen op het meer, dachten ze dat het een spookverschijning was en ze schreeuwden het uit, want ze zagen hem allen en raakten in paniek. Onmiddellijk zei hij tegen hen: “Hou moed! Ik ben het; wees niet bang!” Hij stapte bij hen in de boot en de wind bedaarde. Zij waren totaal uit hun lood en verbijsterd want bij het brood-gebeuren waren ze nog niet tot inzicht gekomen, hun hart was verhard.

Het verhaal gaat dat de leerlingen vooruit worden gestuurd om Jezus voor te gaan naar de overkant. Geen simpele opdracht lijkt het. Ze krijgen de wind van voren. Het wordt hard labeur. Na zijn gebed loopt Jezus over het water naar hen toe. Ze raken in paniek.
Hij wil aan hen voorbijgaan, maar wanneer hij hun angst ziet, schort hij z’n plannen op. Hij stapt bij hen in de boot. Hij laat ze niet alleen met hun angst. “Hou moed! Wees niet bang!”
Zij waren uit hun lood geslagen en begrijpen niets van dit wonderlijke gebeuren. Wij wel?
Het wonder is niet zozeer dat Jezus over het water loopt, maar wel:
- Dat hij ongeloof overwint en angst verslaat.
- Dat leven mét hem aan boord, onrust en onzekerheid – het duister van de vallende avond – overwint.
Hij doet je weigeren te geloven dat je kopje onder gaat, en dat je dreigt te verdrinken in het stormachtige water van het leven. Hij blijft tot de wind gaan liggen is. Hij blijft tot je zijn aanwezigheid vermoedt, … dan komt er rust, stille zekerheid. Een stille overtuiging, voorbij alle woorden, voorbij alle geruis.

Mc. 3,13-19 (20/01/2023)

Jezus ging het gebergte in en riep dezen bij zich met wie hij een bedoeling had, en zij kwamen naar hem. Hij maakte een twaalftal om dicht bij hem te zijn, om hen uit te zenden om te verkondigen [apostelloo] en om volmacht te hebben ziekten te genezen en demonen uit te drijven.
Dit zijn de twaalf:
Simon, aan wie hij de naam rots [/steen – Heb.: kefas – Lat.: petrus] gaf,
Jakobus, [de zoon] van Zebedeüs, en zijn broer Johannes, aan wie hij de naam boanerges gaf, wat betekent: zonen van de donder [gods stem],
Andreas en Filippus,
Bartolomeüs en Matteüs,
Tomas en Jakobus, [de zoon] van Alfeüs,
Tadeüs en Simon de Kananeeër [/de ijveraar/de zeloot],
en Juda, de man uit Kerioth, die hem ook heeft overgeleverd.

Wij zetten graag onze eigen naam in het rijtje van de twaalf. Van kindsbeen af worden wij geleerd dat wij ook ‘vriend van Jezus’ mogen zijn. En het is waar. Laten we dus eens kijken wat dat inhoudt.
Jezus wil dat ze “dicht bij hem zijn”. Dat willen wij inderdaad wellicht ook. Maar ook bij zijn eenzaamheid, zijn tegenkantingen, zijn verwerping, zijn dood? Heeft hij niet net daar zijn vrienden nodig? Of zullen wij wanneer het er dan op aankomt op de vlucht slaan, ook zoals die andere twaalf?
Het Evangelie zegt dat hij diegenen riep “met wie hij een bedoeling had”. Dat is een nadrukkelijkere vertaling van wat er gewoonlijk staat dat “hij riep wie hij wou”. Jezus’ willen is niet zomaar lukraak. Hij weet waar hij naartoe wil met zijn vrienden. Wie dus ‘vriend van Jezus’ wil zijn, moet zijn eigen wil en bedoelingen loslaten om zich dáárin in te voegen. Van meet af aan gaat het om “uw wil geschiede” – en dus niet de mijne!
Wil ik nog ‘vriend van Jezus’ zijn en mijn naam toevoegen aan het rijtje van de twaalf?

Mc. 4,21-25 (26/01/2023)

Ook zei hij tegen hen: “Men brengt toch geen lamp om haar onder een korenmaat [emmer] te zetten of onder een bed? Zal zij niet op een staander worden gezet?
Want niets is verborgen dat niet zichtbaar zal worden; niets is geheim dat niet openbaar zal worden.
Wie oren heeft om te horen, moet luisteren!”
Verder zei hij: “Let op wat je hoort! Met de maat waarmee je meet, zal ook voor jou gemeten worden – en zelfs nog daar bovenop.
Want wie [de houding van de leerling] heeft, hem zal [de kennis van Gods koningschap] gegeven worden. En wie niet [de houding van de leerling] heeft, hem zal zelfs nog ontnomen worden wat hij dacht [aan kennis over Gods koningschap] te hebben.

Het lijkt allemaal evident: Je steekt geen licht aan om het dan ergens weg te steken. En natuurlijk heb je oren om te horen (waarvoor anders). Het klinkt allemaal heel logisch en simpel … Maar is het ook echt zo eenvoudig als het lijkt? Wat als ik het probeer? Zal ik dan niet veeleer vaststellen dat mijn spreken vaak vertrekt vanuit eigen denkkaders en m’n eigen logica? Welke woorden worden er gesproken? Die van onszelf of diegene die we hoorden?
De ‘leerling’ is transparant, spreekt niet voor z’n beurt. Eerst luistert hij en dan pas spreekt hij van wat hij hoorde. Jezus heeft het de leerlingen voorgedaan in de hoop dat zij het zo zouden verder doen. Jezus spreekt niet uit eigen naam. Hij spreekt enkel wat hij van G-d hoort. Aan ons om het te oefenen: open en onbevangen luisteren om zo op het spoor te komen van wat de A/ander ons te zeggen heeft. De tijd nemen … en luisteren. Luisteren om te ontvangen en zo in kennis geraken met G-d … dan hierover spreken … en leven in het licht.

Mc.5,21-43 (31/01/2023)

Nu stak Jezus met de boot weer over naar de andere kant [Kafarnaüm]. Aan de oever van het meer verzamelde zich een grote menigte bij hem.
Kijk! Een van de oversten van de synagoge, Jaïrus genaamd, kwam ook en toen hij Jezus zag, viel hij aan zijn voeten neer. Hij smeekte hem met aandrang: “Mijn dochtertje ligt op sterven. Kom en leg haar de handen op zodat ze bevrijd wordt en leeft!” Jezus ging met hem mee. Een grote menigte volgde hem en ze drongen tegen hem op.
Er was een vrouw die al twaalf jaar aan bloedverlies leed. Ze had veel geleden onder vele artsen en heel haar bezit eraan besteed, maar er helemaal geen baat bij gehad; integendeel, het was nog slechter geworden. Zij had over Jezus gehoord. Ze naderde hem van achteren in de menigte en raakte zijn kleed aan, want ze dacht: “Zelfs als ik maar zijn kleren kan aanraken, zal ik bevrijd worden.” En onmiddellijk hield het bloedvloeien op en zij voelde aan haar lichaam dat ze van haar gesel genezen was.
Maar onmiddellijk voelde Jezus in zichzelf dat er een kracht van hem was uitgegaan. Hij keerde zich om in de menigte en vroeg: “Wie heeft mijn kleren aangeraakt?” Zijn leerlingen zeiden hem: “Je ziet dat een menigte tegen je opdringt en jij vraagt: Wie heeft mij aangeraakt?!”
Maar hij keek rond om te zien wie dit gedaan had. De vrouw nu, wetend wat er met haar was gebeurd, kwam angstig en bevend bij hem, viel voor hem neer en vertelde hem de hele waarheid. En hij zei haar: “Dochter, je vertrouwen heeft je bevrijd. Ga in vrede, en wees genezen van je gesel.”
Hij was nog aan het spreken, toen ze van het huis van de synagoge-overste kwamen zeggen: “Je dochter is gestorven. Wat val je de meester nog lastig?!” Maar Jezus hoorde wat er gezegd werd en zei tegen Jaïrus: “Wees niet bang, vertrouw alleen maar.” Hij liet niemand toe hen te volgen, behalve Petrus, Jakobus en Johannes, de broer van Jakobus.
Ze kwamen in het huis van de overste en hij zag de grote beroering, het luide wenen en jammeren. Hij ging binnen en vroeg hun: “Waarom zo’n beroering en geween? Het kind is niet gestorven, maar slaapt.” Maar ze lachten hem uit. Hij stuurde hen echter allemaal weg. De vader en moeder van het kind en de leerlingen die bij hem waren, nam hij mee en ging de plaats binnen waar het kind lag. Hij pakte de hand van het kind vast en zei tegen haar: “Talitha koem!”, wat vertaald betekent: Meisje, ik zeg je: sta op! 
Onmiddellijk stond het meisje op en liep rond – want het was twaalf jaar. Allen waren buiten zichzelf van verbazing. Hij gebood hun nadrukkelijk dat niemand dit te weten mocht komen. En hij zei dat ze haar te eten moesten geven.

Twee mensen stappen vol vertrouwen op Jezus toe: de synagoge-overste en de vrouw. Beiden in de overtuiging dat hij hen zal kunnen genezen en opnieuw zal doen leven.
Durf ik me zo vol vertrouwen naar Jezus toewenden in de overtuiging dat hij mij heel maakt?
Wat als dat ook effectief gebeurt?
Wat als Jezus zich naar mij keert, me ziet en aanspreekt? Wat als tot mij doordringt wat er gebeurd is, wat ik gedaan heb? Mocht dit wel? Vraagt dit niet teveel van de ander die al zo veel aan z’n hoofd heeft?
Ik krabbel terug … ’t Hoeft niet meer. Ik red me wel.
Gelukkig weet hij beter. Hij laat zich niet wegsturen. Hij voelt immers het vertrouwen van waaruit hij wordt aangesproken, aangeraakt. En hij laat zich raken. Een diep vertrouwen zal hij nooit beschamen. Zo mochten zij – en mogen ook wij – ervaren dat Leven-IN-vertrouwen je vrijmaakt en doet opstaan om opnieuw te Léven.