Zoek
Zoektip
Zoektip:
tik vb. Mt. 1,21-12
tik een specifieke zoekterm in (vb. engel)
Mc.8,1-10 (10/02/2024)
1 In die dagen was er weer een grote menigte bij hem
en zij hadden niets te eten.
Hij riep zijn leerlingen bij zich en zei tegen hen:
2 “Die mensen beroeren mij tot in mijn binnenste,
want ze zijn al drie dagen bij mij en hebben niets te eten.
3 Als ik hen zonder eten naar huis stuur,
zullen ze onderweg bezwijken,
want sommigen zijn van ver gekomen.”
4 Zijn leerlingen antwoordden hem:
“Vanwaar kan iemand in dit afgelegen gebied
brood halen om al die mensen voldoende te voeden?”
5 Hij vroeg hen: “Hoeveel broden heb je?”
Ze zeiden: “Zeven.”
6 Hij gebood de mensen op de grond te gaan zitten.
Hij nam de zeven broden
en na gedankt te hebben [eucharistein], brak hij ze
en gaf ze aan zijn leerlingen
om ze voor te zetten aan de menigte.
7 Ze hadden ook enkele visjes.
Hij zegende die
en zei ze ook voor te zetten.
8 Ze aten en werden volop gevoed.
En toen ze de overblijvende stukken ophaalden,
waren er zeven manden.
9 Er waren ongeveer vierduizend mensen.
Toen stuurde hij hen weg.
10 Onmiddellijk stapte hij in een boot, samen met zijn leerlingen,
en ze kwamen in de streek van Dalmanuta.
Jezus’ tedere bezorgdheid is ook in dit verhaal te voelen. Ze is deze keer niet gericht naar één specifieke mens, maar naar een ganse menigte. Ze hadden hun huizen verlaten, waren hem tot in de woestijn gevolgd en bleven dagenlang bij hem. Jezus is zich terdege bewust van hun vermoeidheid en honger. Het beroert hem. Hij ziet de noden van de mensen en laat zich erdoor raken tot hij in beweging komt. Het wordt een wonderbaarlijke beweging van breken en delen, uitdelen en overhouden. Het geheim van het wonder vertrekt steeds vanuit een schaarste, een nood, en langsheen een leven-gevend proces van breken en delen, mondt het uit in overvloed. Mensen worden verzadigd tot ze met hernieuwde kracht de weg verder kunnen gaan.
Dat is ook de dynamiek in onze Eucharistie: aanbrengen wat voorhanden is, breken en delen, uitdelen en overhouden. En als het goed zit, klinkt ook daar de wonderbaarlijke opdracht door die Jezus aan zijn leerlingen gaf: “Geven jullie hun maar te eten!”
Mc.3,1-6 (22/01/2025)
1 Jezus ging opnieuw de plaats van samenkomst [in Kafarnaüm] binnen.
Daar was iemand met een verdorde hand.
2 Men hield hem in de gaten
of hij op sabbat zou genezen,
zodat ze hem konden aanklagen.
3 Hij zei tegen degene met de verdorde hand:
“Sta op. Kom hier in het midden.”
4 En tegen hen zei hij:
“Wat moet men doen op sabbat: goed of kwaad,
iemand bevrijden of doden?”
Maar zij zwegen.
5 Woedend keek hij rond,
diep bedroefd om de verhardheid van hun hart,
en hij zei tegen hem:
“Strek je hand uit.”
Hij strekte zijn hand uit en die herstelde helemaal.
6 De farizeeën gingen naar buiten
en onmiddellijk beraadden ze met de herodianen
hoe ze hem zouden kunnen ombrengen.
Marcus schetst een menselijk portret van Jezus. Vandaag focust hij op Jezus' verdriet en woede. Jezus was bedroefd over de hardnekkigheid van de religieuze leiders die zich verzetten tégen zijn genezingen op sabbat. Voor de farizeeën is de Wet onwrikbaar en mag er geen uitzondering op worden gemaakt. Jezus echter ziet het belang van de mens achter de wet. De vraag of wetten er zijn om mensen te beschermen of om ze vast te zetten, is vandaag nog steeds relevant. We weten allemaal dat wetten een doel dienen en dat hun interpretatie niet willekeurig mag zijn. Maar de vraag blijft: Welk menselijk belang dient de wet? In het geval van de sabbat (of onze zondagsrust) gaat het erom dat wij G-d loven en ruimte inbouwen voor ontspanning en re-creatie (wat letterlijk herschepping betekent). Het zou dan ook vreemd zijn als gelovigen elkaar zouden verbieden om op sabbat (of op zondag) go(e)d te doen of een medemens de hand te reiken. Evangelisch leven vraagt om het zien van de mens achter de wet en daar naar te handelen.
Mc.16,25-20 - feest van de evangelist Marcus (25/4/2020)
In die tijd toen Jezus aan de elf verscheen, sprak hij tot hen: 'Gaat uit over de hele wereld en verkondigt het evangelie aan heel de schepping.
Wie gelooft en gedoopt is zal gered worden, maar wie niet gelooft zal veroordeeld worden. En deze tekenen zullen de gelovigen vergezellen:
in mijn Naam zullen ze duivels uitdrijven, nieuwe talen spreken, slangen opnemen; zelfs als ze dodelijk vergif drinken zal het hun geen kwaad doen;
en als ze aan zieken de handen opleggen zullen dezen genezen zijn.' Nadat de Heer Jezus aldus tot hen gesproken had, werd hij ten hemel opgenomen
en hij zit aan de rechterhand van God. Maar zij trokken uit om overal te prediken, en de Heer werkte met hen mee en schonk kracht aan hun woord
door de tekenen die het vergezelden.
25 april, feest van Marcus, schrijver van het wellicht oudste ons bekende Evangelie. En voor die gelegenheid kiest men heel toepasselijk
de slotwoorden van zijn eigen geschrift, waarin de opdracht tot verkondiging uitdrukkelijk klinkt.
De vraag zou dus terecht zijn hoe het gesteld is met míjn antwoord op die opdracht. Maar ik wil een stap terug zetten. Er gaat iets aan vooraf!
Aan mijn opdracht te verkondigen, gaat vooraf dat het Evangelie áán mij verkondigd wérd! Als je daarover gaat nadenken,
kom je bij een onvoorstelbaar lange en rijke keten aan mensen en gebeurtenissen uit, startend bij Jezus, de evangelisten, … tot bij jezelf.
Het is bijzonder mooi om eens naar je eigen ‘geschiedenis’ te kijken vanuit dat oogpunt: Wie heeft míj ‘het Evangelie verkondigd’?
Wellicht denk je dan al snel aan een of andere leraar of priester die je letterlijk iets gezegd of geleerd heeft, maar het is veel subtieler en rijker dan dat!
Het is een aaneenschakeling van vaak kleine – maar dus belangrijke – ontmoetingen met mensen.
Laat vandaag dus maar een ‘feest’ worden, een feest van dankbaarheid om al die kleinen die óns ‘het Evangelie’ hebben verkondigd!
Mc.2,1-12 (15/1/2021)
Toen hij na een aantal dagen weer in Kafarnaüm kwam, hoorde men dat hij thuis was.
Onmiddellijk verzamelden zich zovelen dat er geen ruimte meer overbleef,
zelfs niet voor de deur. En hij richtte het woord tot hen.
Men bracht een verlamde bij hem die door vier mannen gedragen werd.
Door de menigte vonden ze echter geen mogelijkheid hem dichter bij Jezus te brengen.
Daarom namen ze op de plaats waar hij was de dakbedekking weg en lieten de baar waarop de verlamde lag door het gat zakken.
Bij het zien van hun vertrouwen, zei Jezus tegen de verlamde: “Kind, je zonden zijn je vergeven.”
Er zaten daar enkele schriftgeleerden. Die dachten in zichzelf: “Wat zegt die daar? Dat is lasterlijk!
Wie kan zonden vergeven behalve God alleen?” Onmiddellijk onderkende Jezus in zijn geest dat zij zo in zichzelf redeneerden en hij zei tegen hen:
“Waarom redeneer je zo in je hart? Wat is gemakkelijker tegen de verlamde te zeggen: ‘je zonden zijn je vergeven’ of ‘sta op, neem je draagbaar en loop’?
Welnu, zodat jullie zouden weten dat de mensenzoon volmacht heeft op aarde zonden te vergeven, ik zeg je – zei hij nu tegen de verlamde:
Sta op, neem je draagbaar en ga naar huis.” Onmiddellijk stond hij op, nam de draagbaar en ging voor de ogen van allen naar buiten,
zodat allen verbaasd waren en God verheerlijkten: “Zoiets hebben wij nog nooit gezien!”
Wie ooit uitgeteld neerlag, verlamd door angst, pijn of verdriet, weet dat het op zo’n moment niet evident is te geloven dat je ooit terug zal opstaan.
Dan is het leven-gevend je omringd te weten door mensen die je liefdevol dragen. Mensen die Verbonden Léven en zo G-ds liefde gestalte geven.
Wie zich – uitgeteld en verlamd – door dergelijke heilige kracht gedragen voelt, zal zich geleidelijk aan weer verbinden met mensen, met het leven.
Dat is waaraan de vier hier willen meewerken, een man die verstard was en helemaal vastzat, op weg helpen. Genezen kunnen ze hem niet
– daarvoor doen ze beroep op Jezus – maar hem graag zien, des te meer.
Eens terug op weg zullen de littekens blijven, als stille getuigen, zoals de draagberrie onder de arm van de lamme die naar huis wandelt,
maar bevrijd, kan je opnieuw op weg gaan. Alsof hier Jesaja’s woorden (Jesaja 43:28.) waar worden:
“Blijf niet staan bij wat vroeger was, laat het verleden achter je. Ik laat je door de woestijn van leegte en verlamming heen een nieuwe weg gaan.
Het begin is er al, merk je het niet?”
Mc.10,46-52 (24/10/2021)
Ze kwamen in Jericho. Toen hij en zijn leerlingen daar vertrokken, volgde hen een grote menigte. De zoon van Timeüs, Bartimeüs de blinde, zat langs de weg te bedelen.
Horende dat het Jezus de Nazoreeër was, begon hij luid te roepen: “Zoon van David, Jezus, ontferm je over mij!” Velen snauwden hem toe dat hij moest zwijgen. Maar hij riep nog luider: “Zoon van David, ontferm je over mij!”
Jezus bleef staan en zei: “Roep hem.” Ze riepen de blinde en zeiden hem: “Hou moed, sta op, hij roept je!” Hij wierp zijn mantel af, sprong op en kwam naar Jezus toe. Ten antwoord zei Jezus hem: “Wat wil je dat ik je doe?” De blinde zei hem: “Rabboeni [mijn geliefde meester], dat ik weer zie!” En Jezus zei hem: “Ga, je vertrouwen heeft je genezen”, en onmiddellijk zag hij weer en hij volgde Jezus op zijn weg.
Vandaag een bekend en geliefd verhaal. We zijn er mee opgegroeid dat Jezus aandacht had voor randfiguren (we noemden ze toch maar liever geen marginalen), net daar waar iedereen ze ‘aan de rand’ láát. Het is echter nog niet omdat we met het bééld opgegroeid zijn, dat we het ook wáár-maken …
Ook de vraag die Jezus stelt, kennen we, ook al kan die verrassen: “Wat wil je dat ik je doe?” Het kan altijd nuttig zijn je even af te vragen wat jíj zou antwoorden als Jezus jóu dat vraagt (wat hij dóet!).
Maar ik wil vandaag een andere vraag stellen: Bij jouw antwoord aan Jezus, hoe zou jíj hem aanspreken?
Bartimeüs doet dat met ‘Rabboeni’, wat eigenlijk onvertaalbaar is, maar het best kan weergegeven worden met de ogen van een kind waarin je de bewondering en aanhankelijkheid kunt aflezen als het ‘meester Luc’ zegt! Een koosnaam dus voor een ondefinieerbare afstand-nabijheidsverhouding.
Hoe zou jij hem aanspreken? Wat is jouw koosnaam voor Jezus, die vreemd-vertrouwde, die marginale centrum-mens, …?
Mc. 8,27-33 (16/02/2023)
Jezus ging met zijn leerlingen van daar weg naar de dorpen van Caesarea van Filippi [ca. 40km noordelijker, aan de voet van de Hermon, bij de bronnen van de Jordaan; overwegend heidens]. Onderweg vroeg hij hen: “Wie zeggen de mensen dat ik ben?” Ze antwoorden: “Ze zeggen: Johannes de doper; anderen zeggen Elia, of nog anderen één van de profeten.”
Toen vroeg hij hun: “Maar jullie, wie zeggen jullie dat ik ben?” Petrus antwoordde: “Jij bent de Gezalfde [Christos/Messiah]!” Streng zei hij hen hierover met niemand te spreken.
Hij begon hen te onderrichten dat het ‘moest’ [= nodig, noodzakelijk, in de lijn v.d. Bijbelse/Goddelijke logica van de Liefde] dat de mensenzoon veel zou lijden en worden verworpen door de oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden, dat hij zou worden gedood en na drie dagen opstaan.
Hij zei dit vrijmoedig [= in blij vertrouwen]. Petrus nam hem apart en begon hem hierover te weerleggen. Maar Jezus keek om naar zijn leerlingen en sprak Petrus streng toe: “Ga weg, achter mij, weerstrever [satan], want wat je bedenkt is niet van God, maar van mensen.”
Waarom toch is Jezus vaak zo terughoudend als het over de bekendmaking van zijn messias-geheim gaat? Was hij niet net daarvoor in de wereld gekomen?
Wellicht was dat omdat het enige tijd en verdieping vraagt eer de leerlingen echt juist begrijpen waar het om gaat. Er is wat ‘de mensen’ zeggen en er is wat Petrus zegt. Toch heeft hij het duidelijk ook nog niet helemaal door, dat zien we verderop in zijn discussie met Jezus. Daar tussenin staat waar niemand aan denkt als ze het over een ‘messias’ hebben: dat de goddelijke logica van de liefde voert naar het kruis.
Laten we er vandaag – en elke dag van ons Christen-zijn! – even bij stilstaan dat de ‘redder’ die wij volgen en proberen na te volgen de liefde als leidraad neemt, maar dan wel geen zoetzemerige zelfgerichte liefde, maar een die zó consequent op de ander gericht is dat ze alle lijden die daaruit voortvloeit er wil bijnemen.
Gemakkelijk is deze gedachte – en concrete weg – niet; bevrijdend wel!