Mc.7,1-8.14-15.21-23 (1/09/2024)
1 Nu verzamelden zich
de farizeeën en enkele schriftgeleerden,
die uit Jeruzalem gekomen waren, bij Jezus.
2 Zij merkten op dat sommige van zijn leerlingen
met onreine – dat wil zeggen: ongewassen – handen het brood aten.
3 (De farizeeën en alle Joden eten immers nooit
zonder eerst de handen te wassen
– vasthoudend aan de traditie van de oudsten.
4 Als ze bijvoorbeeld terugkomen van de markt,
zullen ze niet eten zonder zich eerste te besprenkelen.
Zo zijn er nog vele andere gewoontes waar ze aan vasthouden,
zoals de onderdompeling van drinkbekers, kannen en koperen vaten.)
5 Nu vroegen de farizeeën en schriftgeleerden hem:
“Waarom handelen jouw leerlingen
niet naar de traditie van de oudsten,
maar eten zij het brood met onreine handen?”
6 Hij antwoordde hun:
“Hoe goed heeft Jesaja over jullie geprofeteerd, huichelaars [hypokrites, ondermaats van oordeel],
waar geschreven staat:
Dit volk eert mij met de lippen,
maar hun hart is ver van mij verwijderd!
7 Tevergeefs vereren ze mij.
Wat ze leren, zijn geboden van mensen. [Jes.29,13]
8 Terwijl je het gebod van God loslaat,
hou je vast aan de traditie van mensen.
14 Toen hij de menigte weer bij zich had geroepen
zei hij tegen hen:
“Luister allen naar mij, en kom tot begrip!
15 Niets wat van buitenaf de mens binnenkomt
kan hem ontwijden,
maar wat van binnenuit de mens buitengaat,
dat kan hem ontwijden.
21 Want uit het hart van de mensen
komen kwade gedachten naar buiten:
ontucht, diefstal, moord,
22 overspel, hebzucht, boosaardigheid,
bedrog, losbandigheid, een kwaad oog [afgunst],
laster, hoogmoed, verdwaasdheid.
23 Al deze slechte dingen gaan van binnen naar buiten
en zíj ontwijden de mens.”
We lezen het Evangelie niet omdat het een ‘mooi verhaaltje van lang geleden’ is. We lezen het Evangelie omdat het ons vandaag op het spoor kan brengen van een leven richting G-d. En dus moeten we wat we daar lezen durven toepassen op onszelf, op ons eigen leven én op onze eigen gedachten die wij misschien niet uitspreken, maar wel denken, en die dus toch ons doen en laten leiden.
Het vraagt een ongemakkelijke kritische denkoefening om te ontdekken waarin ík het Heilige opsluit. Welke uiterlijke voorwaarden stel ik eer iets ‘Heilig’ (aan G-d gewijd) mag worden genoemd? Specifieke, gestandaardiseerde woorden? Specifieke handelingen? Specifieke voorwerpen? Is iets vanzelf meer ‘Heilig’ omdat het een geijkte vorm heeft of uit de traditie ons overgeleverd is?
Jezus zegt: Het Heilige start niet aan de buitenkant; het start aan de binnenkant: hoe verhoudt mijn hart zich tot G-d? De uiterlijke vormen zijn dus relatief. De vrijheid die Jezus voorstaat schaft de uiterlijke vormen zeker niet zomaar af, maar stelt wel de vraag of ze me eerder op G-d richten dan op mezelf.
Durf ik mij dus de vraag te stellen of ‘mijn tradities die ik zo heilig vind’ mij éigenlijk richten op G-d? En als ik daar een en ander van ontdek, durf ik ze dan los te laten – om mij wél op G-d te richten?