Mc.3,13-19 (21/01/2022)
Jezus ging het gebergte in en riep dezen bij zich met wie hij een bedoeling had, en zij kwamen naar hem. Hij maakte een twaalftal om dicht bij hem te zijn, om hen uit te zenden om te verkondigen [apostelloo] en om volmacht te hebben ziekten te genezen en demonen uit te drijven.
Dit zijn de twaalf:
Simon, aan wie hij de naam rots [/steen – Heb.: kefas – Lat.: petrus] gaf,
Jakobus, [de zoon] van Zebedeüs, en zijn broer Johannes, aan wie hij de naam boanerges gaf, wat betekent: zonen van de donder [gods stem],
Andreas en Filippus,
Bartolomeüs en Matteüs,
Tomas en Jakobus, [de zoon] van Alfeüs,
Tadeüs en Simon de Kananeeër [/de ijveraar/de zeloot],
en Judas, de man uit Kerioth, die hem ook heeft overgeleverd.
Jezus verzamelt rond zich geen elftal om zich mee te vermaken, wél een twaalftal: een weerspiegeling en symbolisering van ‘de twaalf stammen van Jakob’, van het hele Godsvolk. Doelbewust kiest hij zijn mensen: twaalf mannen die gevraagd worden om dichtbij te komen, zo dicht dat ze (van binnenuit) kunnen voelen wie hij is, zo dicht dat hij hen kan aanraken. Geraakt door wie hij is, door de Liefde die hem beweegt, zullen zij op hun beurt in beweging komen. Ze worden op weg gezet om te getuigen van wat ze zelf mochten ervaren en om de Liefde daad-werkelijk te doen. Zo worden ze gezonden, elk van hen op heel eigen wijze, zoals hun naam het zegt. Een prachtige opdracht voor elke gelovige: je naam waar maken door – ieder op heel eigen wijze – te verkondigen en mensen heel te maken. Zo mag/kan ieder van ons deel zijn van en meebouwen aan dat ‘volk van God’