Mc.12,38-44 (7/11/2021)
In zijn onderwijzing zei Jezus: “Kijk uit voor schriftgeleerden die graag in lange gewaden rondwandelen, begroet willen worden op de markten, en de voornaamste zetels willen in de samenkomsten [synagoge] en bij maaltijden, terwijl ze de huizen van weduwen opslokken en voor de schijn lang voor hen bidden. Voor dezen zal het oordeel des te strenger zijn!”
En gezeten tegenover de offerschaal, zag Jezus hoe velen er geld in wierpen. Veel rijken wierpen er veel in. Maar er kwam ook één arme weduwe,
die er twee kopermuntjes in wierp. Hij riep zijn leerlingen bij zich en zei hen:
“Amen [zeker, naar waarheid], ik zeg jullie:
Die arme weduwe heeft het meest van allen erin geworpen, want zij wierpen iets uit hun overvloed bij de gaven, maar deze vrouw, vanuit haar tekort, wierp er alles in wat ze had: haar leven!”
Jezus maakt hier nogal scherpe tegenstellingen. Om dit juist te begrijpen moeten we eraan denken dat hij ‘leraart’, en dus de dingen duidelijk wil stellen, én moeten we aandachtig lezen. Nóóit deelt hij concrete mensen in in een groep, waarmee ze dan automatisch zelf de kenmerken van de groep zouden hebben. Ook moeten we telkens de vraag stellen of wat als een uiterlijke tegenstelling wordt verteld, niet gaat over een tweespalt binnen in onszelf!
Als we te snel lezen, zullen we hier ‘de arme weduwe’ gaan ophemelen – alsof Jezus het zou prijzen dat iemand arm is!? Dat het niet om haar armoede, maar om haar houding gaat – en dat dat duidelijk niet de gemakkelijkste is – mag blijken uit een minder opvallende tegenstelling in het verhaal: Er is sprake van véél rijken, maar slechts van één arme! Wie feitelijk arm is, heeft ook niet automatisch de houding die Jezus hier vraagt!
Of ik feitelijk rijk of arm bent, doet dus niet zoveel terzake. De vraag is – weeral eens – simpel: durf ik mezélf erin werpen? Durf ik heel mijn leven aan G-d toe te vertrouwen, of reken ik meer op mijn eigen gekonkel?