Mc.10,46-52 (27/10/202)
46 Ze kwamen in Jericho.
Toen hij en zijn leerlingen daar vertrokken,
volgde hen een grote menigte.
De zoon van Timeüs, Bartimeüs de blinde,
zat langs de weg te bedelen.
47 Horende dat het Jezus de Nazoreeër was,
begon hij luid te roepen:
“Zoon van David, Jezus, ontferm je over mij!”
48 Velen snauwden hem toe dat hij moest zwijgen.
Maar hij riep nog luider:
“Zoon van David, ontferm je over mij!”
49 Jezus bleef staan
en zei: “Roep hem.”
Ze riepen de blinde en zeiden hem:
“Hou moed, sta op, hij roept je!”
50 Hij wierp zijn mantel af,
sprong op en kwam naar Jezus toe.
51 Ten antwoord zei Jezus hem:
“Wat wil je dat ik je doe?”
De blinde zei hem:
“Rabboeni [mijn geliefde meester], dat ik weer zie!”
52 En Jezus zei hem:
“Ga, je vertrouwen heeft je genezen”,
en onmiddellijk zag hij weer
en hij volgde Jezus op zijn weg.
“Bartimeüs de blinde.” Het klinkt bijna als een voornaam en een familienaam, maar op de keper beschouwd is het een erg povere – zeg maar bijna laatdunkende – omschrijving van deze mens. Krijgt hij wel een eigen naam, een identiteit? Mag hij iemand zijn?
Bar-Timeüs is eigenlijk: de zoon van Timeüs. Is hij dan ‘niet meer dan de zoon van’? Of mag hij ook zelf iemand zijn? En ‘de blinde’ spijkert hem wel danig vast op één aspect van zijn leven – en dan nog wel een ‘gebrek’, wat door de goegemeente zo werd beoordeeld.
Van Jezus mag hij iemand zijn! Jezus hoort hem – net daar waar de zogenaamd goedmenende mensen hem het zwijgen opleggen! Jezus wil hem naderbij laten komen. Hij ontmoet hem als een mede-mens. Hij vraagt zelfs: “Wat wil je dat ik voor je doe?” Dat vraag je maar aan iemand met een voldoende zelfstandigheid en verantwoordelijkheid voor het eigen leven.
Zó kijkt Jezus naar mensen, zó gaat Jezus met mensen om. En dat bewerkt wonderen …
Ons zijn dezelfde mogelijkheden in handen gegeven …