Lc.10,21-24 (1/12/2020)
Op dat eigen moment, vervuld van de geest, jubelde Jezus het uit:
“Ik prijs en dank je, vader, heer van hemel en aarde, dat je deze dingen verborgen hebt voor
[eigenmachtige] bekwamen en verstandigen en ze onthuld hebt voor [onmachtige] onmondigen.
Ja, vader, zo heb jij het goed bevonden voor jouw gelaat.”
En hij ging verder tegen de leerlingen: “Alles is mij door mijn vader toevertrouwd, en niemand weet wie de zoon is,
behalve de vader, en niemand weet wie de vader is, behalve de zoon en aan wie de zoon het wil onthullen.
Zalig de ogen die zien wat jullie zien, want ik zeg jullie: Veel profeten en koningen verlangden te zien wat jullie zien,
maar zij hebben het niet gezien, en te horen wat jullie horen, maar zij hebben het niet gehoord.”
Wij vieren straks (nog even geduld) een G-d die komt in mensengestalte. Dat is op zich al een fenomenaal wonderlijk gegeven,
maar als je wat doordenkt op de consequenties daarvan, dan wordt het helemáál bijzonder. Zó bijzonder als … elk mensenkind!,
dat nieuwgeboren de wereld en de toekomst nieuw aan zich gegeven ziet, om er te leven, samen te leven, te ontvangen en te geven, gelukkig te zijn, gelukkig te maken.
We vinden dat – terecht – bijzonder mooi, maar laat ons daarmee niet vergeten dat er een lastig kantje aan zit:
Hoe mooi het ook is, het is klein; zó klein dat het eigenlijk helemaal onmachtig is over al dat mooie!
Zelf mens zijnde weten we maar al te goed (als we eerlijk durven zijn tenminste) dat wij ons leven niet eigenmachtig kunnen maken; dat we het vooral te ontvangen hebben.
Nu wordt het helemaal fascinerend als we naar ‘het mensenkind Jezus’ gaan kijken:
Ook híj is dus die ónmachtige, die alleen zijn leven kan ontvángen! – En dát bejubelt (de volwassen) Jezus!