Lc.10,25-37 (5/10/2020)
Toen stond er een zekere wetgeleerde op en vroeg Jezus, om hem uit te testen:
“Meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven?”
Jezus antwoordde hem:
“In de wet, wat staat daar geschreven? Hoe lees jij dat?”
Hij antwoordde nu en zei:
“Je zult de heer, je God, daadwerkelijk liefhebben,
uit heel je hart en heel je wezen, uit heel je kracht en heel je verstand,
en je naaste zoals jezelf.”
Jezus zei: “Terecht heb je dit geantwoord. Doe dit en je zult leven.”
De wetgeleerde wilde echter zijn vraag verduidelijken en vroeg Jezus daarom nog:
“Wie is ‘mijn naaste’?”
Toen vertelde Jezus het volgende:
Op zekere dag ging iemand van Jeruzalem naar Jericho. Onderweg werd hij door rovers overvallen.
Ze schudden hem uit en sloegen hem en lieten hem halfdood achter.
Toevallig kwam nu ook een priester op dezelfde weg. Toen hij de man in de gaten kreeg, ging hij hem aan de andere kant van de weg voorbij.
Ook kwam er een tempelbedienaar langs. Hij ging kijken, maar ging hem ook aan de andere kant van de weg voorbij.
Nu kwam er een Samaritaan op reis bij die plek. Hij zag de man en raakte diep bewogen.
Hij kwam tot bij hem, verbond zijn wonden en goot er olie en wijn over.
Dan tilde hij hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en zorgde voor hem.
’s Anderendaags gaf hij twee daglonen aan de herbergier en zei hem:
“Verzorg hem, en als je meer moet besteden: ikzelf zal het je bij mijn terugkomst betalen.”
Wat denk je: Wie van deze drie is de naaste geworden van de man die in de handen van de rovers viel?”
De wetgeleerde antwoordde: “Degene die hem barmhartigheid heeft gedaan.”
Jezus zei nu tegen hem: “Ga, en jij, doe evenzo!”
“Wie is mijn naaste?”
De priester en de tempelbedienaar definiëren de ‘naaste’ vanuit rationele grenzen: de wet en de cultus wie ‘erbinnen’ of ‘erbuiten’ valt.
(In hun geval: een lijk of bloed maken cultisch onrein, en dan zouden ze een tijd ‘in quarantaine’ moeten.)
Meer dan we wellicht denken, doen wij hetzelfde telkens we zeggen: jij hoort er (al of niet) bij, jij bent (al of niet) één van ons,
jij bent (al of niet) nuttig, aan jou besteden wij (al of niet) tijd of geld, … en ga zo maar een tijdje door.
Het wonder van deze parabel is dat Jezus deze rationele benadering onderuit haalt. “Wie is naaste gewórden”, vraagt Jezus?
Niemand ‘is’ naaste omdat hij tot een bepaalde categorie behoort.
De ‘naaste’ vált niet te ‘definiëren’ (= in grenzen te vangen)! De naaste word ík, als ik mij feitelijk op mensen betrek.
‘Naaste zijn’ is geen ‘rationele kwestie’, maar een relationele!
De ‘Samaritaan’ zag ook het (eventuele) lijk en het bloed. Meer nog, hij was op Joods gebied en
“Joden onderhouden geen betrekkingen met Samaritanen” (omwille van een historisch dispuut).
Hij ‘zag’ het natuurlijk ook, maar wat hij vooral ‘zag’, was een mens in nood.
En dat was voor hem ‘voldoende’ om naaste te worden!