Lc. 11,1-4 (07/10/2020)
Eens was Jezus ergens aan het bidden. Toen hij opgehouden was, vroeg een van zijn leerlingen:
“Heer, leer ons bidden, zoals Johannes dat ook aan zijn leerlingen geleerd heeft.”
Hij zei hen: “Telkens wanneer jullie bidden, zeg dan:
Abba [Vadertje],
laat geheiligd worden jouw naam,
laat komen jouw koninkrijk.
Geef elke dag weer
ons brood voor de komende dag,
en vergeef ons onze verwijdering [zonde]
– zelf vergeven wij ieder die ons iets schuldig is –
en laat ons niet ingaan op beproeving.”
Abba, Vadertje, zo spreekt Jezus G-d aan. Van bij het begin klinkt er een diepe verbondenheid door in zijn woorden.
G-d ‘als een vader’, geen afstandelijke, ongeïnteresseerde, hoog-verhevene, maar een nabije G-d.
Zo, vanuit die verbondenheid, mag je bidden en – in crescendo – vragen dat hij zou optreden.
Alleen híj kan er voor zorgen dat zijn naam, zijn diepste identiteit, gestalte krijgt.
Alleen híj kan dat nieuwe rijk vestigen en ervoor zorgen dat zijn wil, zijn diepste bedoeling, gerealiseerd wordt.
Nochtans hangt het niet alléén van G-d af. Bidden is een relationeel gebeuren, spreekt van verbondenheid!
Je kan immers niet ernstig bidden om de komst van het rijk, als je zelf niet bereid bent de consequenties die nodig zijn
om er binnen te gaan, te dragen. Je kan niet bidden om G-ds wil, als je niet bereid bent die zelf te volbrengen.
Je kan niet bidden om brood als je niet bereid bent het te geven aan wie het jou vraagt.
En je kan niet bidden om vergeving als je zelf onverzoenbaar blijft.
Zo leert hij ons bidden en laat ons binnentreden in die goddelijke relatie.