Joh. 10,22-30 (05/5/2020)
In die tijd werd te Jeruzalem het feest van de tempelwijding gevierd.
Het was winter en Jezus hield zich op in de tempel, in de zuilengang van Salomo.
De Joden kwamen in een kring om hem heen staan en zeiden tot hem: 'Hoelang houdt gij ons nog in spanning?
Als gij de Messias zijt zeg het ons dan ronduit.' Jezus gaf hun ten antwoord:
'Ik heb het u gezegd maar gij gelooft het niet. De werken die ik in naam van mijn Vader doe,
zij leggen getuigenis over mij af. Maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort.
Mijn schapen luisteren naar mijn stem en ik ken ze en zij volgen mij. Ik geef hun eeuwig leven;
zij zullen in eeuwigheid niet verloren gaan en niemand zal ze van mij wegroven.
Mijn Vader immers die ze mij gegeven heeft is groter dan allen; en niemand kan iets uit de hand van mijn Vader roven.
De Vader en ik zijn één.'
Het is winter, staat er. Alsof ze dat niet wisten. Het was immers het feest van de tempelwijding (Chanoeka). Is het dan meer dan een tijdsbepaling?
Zegt het ook iets over de ijzige sfeer die er hangt, over de gevoelstemperatuur – onder nul – tussen Jezus en die Joden die bij hem waren?
Zij komen om hem heen staan – je voelt de dreiging. Ze sluiten hem in, omsingelen hem.
De tegenstanders stellen de vragen: Hoe lang nog hou je ons in het onzekere? Wie ben je nu eigenlijk?
Maar als we eerlijk zijn weten we dat die tegenstem ook in ieder van ons aanwezig is en zijn ook wij het die aarzelen, twijfelen, zoeken en tasten.
Zullen we die tegenstem dan maar gemakkelijkheidshalve ontkennen of wegduwen? Neen! Ze is immers een deel van ons leven en ja ook van ons geloof.
Dus niet ontkennen, maar er intens naar luisteren en laten omarmen door de stem van de Herder, hij die ons ‘kent’. Hij die ons belooft,
dat niets in de hele wereld ons kan scheiden van de liefde van God. Het wordt ons toegezegd, niemand kan ons uit de hand van de Vader roven.
Aan ons om dit te geloven en te leven.