Mt.4,18-22 (30/11/2020)
Rondwandelend langs het meer van Galilea, zag Jezus twee broers: Simon, die Petrus werd genoemd, en zijn broer Andreas.
Ze waren hun netten aan het uitwerpen in het meer – ze waren namelijk vissers.
“Kom, mij achterna, riep Jezus hen, en ik zal jullie vissers van mensen maken.”
Onmiddellijk lieten zij hun netten los en volgden hem.
Verder gaande zag hij twee andere broers: Jakobus, de zoon van Zebedeus, en zijn broer Johannes.
Ze waren met hun vader Zebedeus in de boot de netten aan het herstellen, en hij riep hen.
Onmiddellijk lieten zij de boot en hun vader los en volgden hem.
Deze Advent start toevallig met het feest van de apostel Andreas, en dan lezen we in het Evangelie zijn roepingsverhaal.
Eigenlijk wel mooi om de Advent mee te beginnen, want is zo’n ‘voorbereidingstijd’ niet ook aan ons allemaal een hernieuwde ‘oproep – roep – roeping’?!
Worden we in die tijd niet juist ‘gaandeweg’ geroepen om ‘Kerstmensen’ te worden = mensen die Hoop brengen, omdat ze in Hoop léven,
ook – misschien nog bijzonder – in dit lastige en moeilijke corona-jaar?
Tegelijk toont de gebeurtenis waar we ons toe ‘bereiden’ dat het niet van onze heldhaftige kracht zal zijn, dat het zal komen.
Nee, Gód breekt baan, Híj komt naar óns toe (ook al denken we vaak dat het omgekeerd is).
En dat is een ongelooflijk krachtige en beloftevolle wending: God kómt in déze wereld!
Alleen – we weten het door het Woord – het zal heel klein zijn, bijna onooglijk, en heel kwetsbaar – als een nieuwgeboren kind.
Misschien is het belangrijkste dat we ‘te bereiden hebben’, onze ogen! Zodat we zouden zíen!