Mt.21,28-32 (15/12/2020)
“Wat denken jullie [vroeg Jezus aan de afgezanten van de Joodse oversten]: Iemand had twee kinderen.
Hij ging naar de eerste en zei: “Kind, ga vandaag werken in mijn wijngaard.”
Die antwoordde echter: “Ik wil niet.” Later veranderde hij van gedacht en ging toch.
Hij ging naar de tweede en zei hetzelfde. Die antwoordde: “Ik zal gaan, heer.” Maar hij ging niet.
Wie van de twee deed de wil van de vader?” Zij antwoordden: “De eerste.”
“Zeker, ik zeg jullie, ging Jezus verder, dat tollenaars en hoeren jullie zullen voorgaan naar het koninkrijk van God.
Want Johannes is naar jullie toe gekomen met een oproep tot de rechte weg, maar jullie zijn er niet op ingegaan.
Tollenaars en hoeren zijn er echter wel op ingegaan.
En jullie zagen dit gebeuren maar toch ben je niet van gedacht veranderd om alsnog op zijn roep in te gaan.”
Het blijft gaan over wispelturigheid die zich (o.a.) laat zien in de al of niet erkenning van Johannes de doper.
Als wij onszelf daarin plaatsen, zullen we wellicht meteen volhartig zeggen: “Ja, natuurlijk erken ik Johannes.
Hij is toch de wegbereider voor de Heer en naar Hem zie ik uit! O.k., zijn oproep tot ommekeer is soms wat lastig, maar ik wil het echt wel.”
Er is geen reden om de eerlijkheid van dit soort woorden in twijfel te trekken, maar laten we toch maar voorzichtig zijn.
Heb je er op gelet in welk gezelschap we terecht komen als we zo met Johannes meegaan? “Tollenaars, hoeren, …” willen wij in dát rijtje gaan staan?
Het gaat er uiteraard niet om dat wij de moraal maar overboord moeten gooien
(integendeel wellicht: échte innerlijke ommekeer zal ook gevolgen hebben voor onze morele houding).
Wél gaat het erom dat wij moeten durven zien wie wij ‘maar’ zijn: kleine, behoeftige, ‘brokkelachtige’ en brokkenmakende mensen.
Alleen in een hart dat weet dat het niets te bieden heeft, maar alleen te ontvangen, is er ruimte voor een toenaderende G-d …