Mt.18,1-5.10.12-14 (11/08/2020)
In die tijd richtten de leerlingen tot Jezus met de vraag:
'Wie is nu wel de grootste in het Rijk der hemelen?'
Hij riep een klein kind, zette het in hun midden en zei:
'Voorwaar, Ik zeg je: als jij niet opnieuw wordt als de kleine kinderen,
zal jij het Rijk der Hemelen zeker niet binnengaan.
Wie dus zichzelf gering acht zoals dit kind is de grootste in het Rijk der hemelen.
En wie in mijn Naam zulk een kind opneemt, neemt Mij op.
Hoed je er voor een van deze kleinen te minachten, want Ik zeg je:
zij hebben engelen in de hemel en deze aanschouwen voortdurend
het aangezicht van mijn Vader die in de hemel is.
Wat denk jij? Wanneer een man honderd schapen heeft en een daarvan verdwaalt, zal hij dan niet de negenennegentig in de bergen alleen laten
om op zoek te gaan naar het verdwaalde?
En gelukt het hem dat te vinden, voorwaar Ik zeg je, dan zal hij over dat ene meer verheugd zijn dan over de negenennegentig die niet verdwaald waren.
Zo ook wil jouw hemelse Vader niet dat één van deze kleinen verloren gaat.
Jezus heeft wat met het kleine, onooglijke, onaanzienlijke. Of we zouden het preciezer moeten zeggen: G-d heeft wat met het kleine, …
Dat is in zijn hele schepping en mensengeschiedenis duidelijk, maar gaf hij ook opnieuw flagrant aan door zijn komst onder de mensen te laten geschieden …
in een baby, geboren uit onbenullige ouders, in een stal.
Zou het daarom zijn dat Jezus wel wat heeft met kinderen? Staan ze niet dichter bij ‘het rijk der hemelen’? O, niet omdat ze altijd zo braaf en zoet zouden zijn
en geen kwaad in zich zouden herbergen. Ze zijn tenslotte ménsen. Maar omdat hun vanzelfsprekende kleinheid hen tegelijk ook ontvankelijk maakt voor het grootse.
G-ds grootheid laat zich juist zien in de Lévenskracht van het kleine!
Het vraagt wat moed van volwassenen om opnieuw in die ‘kleinheid’ te leren leven. Makkelijk voelen we ons daardoor bedreigd, gewoon als we zijn om onszelf te verdedigen en te beveiligen.
Maar het is de weg van Jezus. De onze kan het worden als wij niet meer bang zijn van het kleine, van kleine mensen, van onaanzienlijk leven, …
Misschien moeten we juist díe mensen opzoeken – die ‘rafelrandmensen’ – om het van hen te leren wat het is ‘kind van G-d te zijn’?