Mc.10,17-27 (28/02/2022)
Toen hij weer op weg was, haastte zich iemand naar hem toe [volgens Matteüs een adolescent]. Die viel voor hem op de knieën en vroeg: “Goede meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het volle leven?”
Maar Jezus zei hem: “Wat noem je mij goed? – niemand is goed behalve één: God.
Je kent de wijzingen:
je zult niet doden,
je zult niet stelen,
je zult niet vals getuigen,
je zult niet beroven,
eer je vader en je moeder.”
Maar hij antwoordde hem: “Meester, al deze dingen heb ik in acht genomen van zodra ik ze leerde kennen.”
Jezus keek hem aan en had hem lief. Hij zei: “Aan één iets heb je nog tekort: ga, verkoop wat je hebt, en geef het aan wie tekort heeft. Zo zul je een schat hebben in de hemelen, en kom dan: volg mij!”
Hij werd droevig om dat woord en ging verdrietig weg – hij had veel bezittingen …
En rond kijkend zei Jezus tegen zijn leerlingen: “Hoe moeilijk is het om het koningschap van God binnen te gaan voor wie heeft wat hij meent nodig te hebben.” De leerlingen waren verbaasd over zijn woorden, maar Jezus zei opnieuw: “Kinderen, wat is het moeilijk om het koningschap van God binnen te gaan voor wie vertrouwt op wat hij heeft. Makkelijker is het
voor een kameel door het oog van de naald binnen te gaan dan voor een rijke in het koningschap van God.”
Zij waren enorm verbaasd en vroegen onder elkaar: “Wie kan dan bevrijd worden?” Maar Jezus keek hen aan [met dezelfde blik als naar de adolescent] en zei: “Bij mensen is dit onmogelijk, maar niet bij God; want bij God is alles mogelijk!” [Gen.18,14]
Jezus heeft een boon voor deze ijverige jongeling, die op stevige basis zijn leven wil opbouwen en daarvoor – een beetje dweperig, maar zo zijn jonge mensen – bij hem komt. Hij ziet dat hij het vuur in zich heeft dat hem vérder zou kunnen doen gaan, en dus ‘roept’ hij hem om hem te volgen.
Jezus ziet dat hij heel veel heeft: de kracht van zijn jeugd, zijn hele leven voor hem, veel goederen, een goede opvoeding, …; maar één iets lijkt hij tekort te hebben: een beetje lef om niet op dat ‘hebben’ te vertrouwen, maar op zijn ‘kind van G-d zijn’. Loslaten waar hij gewoon was op te rekenen, dát ziet de jongeling niet zitten.
Het gaat hem Jezus niet louter over die letterlijke goederen (het gaat óók daarover, laten we dat niet onder de mat vegen!), maar om de vraag op wie of wat wij rekenen om ons leven op te bouwen: op menselijk-maakbare waarden en goederen, of op het vertrouwen in G-d? Voor wie volgeling van Jezus wil zijn, zou het alleen over dat laatste mogen gaan!