Mc.10,13-16 (6/10/2024)
13 Men droeg kleine kinderen naar hem toe
met de bedoeling dat hij ze zou aanraken
[= hen de handen opleggen, als zegen],
maar de leerlingen weerden hen af.
14 Toen Jezus dit zag, raakte hij diep geschokt
en zei hen:
“Laat de kinderen bij mij komen,
hinder ze niet!,
want het koningschap van God
is voor wie zijn als zij.
15 Amen, ik zeg jullie:
Wie het koningschap van God
niet ontvangt als een kindje,
zal het echt niet binnengaan.
16 En hij nam ze in zijn armen,
legde hen de handen op en zegende hen.
Het is telkens toch fascinerend te zien hoe Jezus kleine kinderen hoogacht, en dat terwijl dat in zijn tijd helemaal niet de gewoonte was. Zoals in alle oude culturen waren kinderen ‘jongen’ waarvoor gezorgd moest worden tot ze zo snel mogelijk min of meer op eigen benen stonden en konden meedraaien in de maatschappij.
Het antwoord voor Jezus’ hoogachting, ligt toch al in de Schrift (zie de eerste lezing van deze zondag). Het ligt in de scheppingsorde dat mensen elkaar nodig hebben, en zonder elkaar eigenlijk ‘maar half’ zijn. In het scheppingsverhaal klinkt dit over ‘man en vrouw’, maar heeft niets te maken met het biologische verschil, maar gaat natuurlijk over álle mensen. En dát ziet Jezus zo goed weerspiegeld in de kinderen: zij zijn het beeld van een leven in volle afhankelijkheid én overgave aan elkaar.
Zonder de zorg van een ander voor mij, zou ik niet kunnen bestaan! Als volwassene vinden we dat een benauwelijke gedachte en doen we veel om daaraan te ontkomen. Daarmee ontlopen we echter ‘het kindschap G-ds’ en leven we maar half!