Mc.5,21-43 (30/01/2024)
21 Nu stak Jezus met de boot weer over
naar de andere kant [Kafarnaüm].
Aan de oever van het meer
verzamelde zich een grote menigte bij hem.
22 Kijk!
Een van de oversten van de synagoge, Jaïrus genaamd,
kwam ook
en toen hij Jezus zag, viel hij aan zijn voeten neer.
23 Hij smeekte hem met aandrang:
“Mijn dochtertje ligt op sterven.
Kom en leg haar de handen op
zodat ze bevrijd wordt en leeft!”
24 Jezus ging met hem mee.
Een grote menigte volgde hem
en ze drongen tegen hem op.
25 Er was een vrouw
die al twaalf jaar aan bloedverlies leed.
26 Ze had veel geleden onder vele artsen
en heel haar bezit eraan besteed,
maar er helemaal geen baat bij gehad;
integendeel, het was nog slechter geworden.
27 Zij had over Jezus gehoord.
Ze naderde hem van achteren in de menigte
en raakte zijn kleed aan,
28 want ze dacht:
“Zelfs als ik maar zijn kleren kan aanraken,
zal ik bevrijd worden.”
29 En onmiddellijk hield het bloedvloeien op
en zij voelde aan haar lichaam
dat ze van haar gesel genezen was.
30 Maar onmiddellijk voelde Jezus in zichzelf
dat er een kracht van hem was uitgegaan.
Hij keerde zich om in de menigte
en vroeg:
“Wie heeft mijn kleren aangeraakt?”
31 Zijn leerlingen zeiden hem:
“Je ziet dat een menigte tegen je opdringt
en jij vraagt: Wie heeft mij aangeraakt?!”
32 Maar hij keek rond
om te zien wie dit gedaan had.
33 De vrouw nu, wetend wat er met haar was gebeurd,
kwam angstig en bevend bij hem,
viel voor hem neer
en vertelde hem de hele waarheid.
34 En hij zei haar:
“Dochter, je vertrouwen heeft je bevrijd.
Ga in vrede, en wees genezen van je gesel.”
35 Hij was nog aan het spreken,
toen ze van het huis van de synagoge-overste kwamen zeggen:
“Je dochter is gestorven.
Wat val je de meester nog lastig?!”
36 Maar Jezus hoorde wat er gezegd werd
en zei tegen Jaïrus:
“Wees niet bang, vertrouw alleen maar.”
37 Hij liet niemand toe hen te volgen,
behalve Petrus, Jakobus
en Johannes, de broer van Jakobus.
38 Ze kwamen in het huis van de overste
en hij zag de grote beroering,
het luide wenen en jammeren.
39 Hij ging binnen en vroeg hun:
“Waarom zo’n beroering en geween?
Het kind is niet gestorven, maar slaapt.”
40 Maar ze lachten hem uit.
Hij stuurde hen echter allemaal weg.
De vader en moeder van het kind
en de leerlingen die bij hem waren,
nam hij mee
en ging de plaats binnen waar het kind lag.
41 Hij pakte de hand van het kind vast
en zei tegen haar:
“Talitha koem!”,
wat vertaald betekent: Meisje, ik zeg je: sta op!
42 Onmiddellijk stond het meisje op en liep rond
– want het was twaalf jaar.
Allen waren buiten zichzelf van verbazing.
43 Hij gebood hun nadrukkelijk
dat niemand dit te weten mocht komen.
En hij zei dat ze haar te eten moesten geven.
Twee totaal verschillende mensen wenden zich tot Jezus.
Jaïrus, de vader van het meisje dat op sterven ligt, is een overste van de synagoge. Hij is een man van aanzien. Wanhopig werpt hij zich voor Jezus op de knieën. Hij durft Jezus te vragen met hem mee te komen.
Een vrouw, ten einde raad, staat midden in een zee van mensen, klein en machteloos. Ze beseft dat ze geen toekomst heeft. Haar groot verlangen naar genezing drijft haar voort. Ondanks het gedrang slaagt ze erin het kleed van Jezus aan te raken.
En Jezus, hij laat zich raken door hun geloof en vertrouwen. Hij gaat met beiden in gesprek. Hij wil deze mensen écht ontmoeten. Het is opvallend hoe menselijk en bezorgd hij is. Hij kende zeker Psalm 72: “Dan wordt bevrijd wie arm is en om hulp roept, wie zwak is en geen helper heeft. Dan is er ontferming over zwakken en behoeftigen, de kleinen wordt het leven gered.” (v. 12-13) Hij maakte deze woorden waar en zo mondt een waar-achtige ontmoeting uit in nieuw leven, een nieuw begin, ook nog na twaalf jaar.