Mc. 3,7-12 (19/01/2023)
Jezus en zijn leerlingen trokken zich terug naar het meer. Een grote menigte volgde hem, vanuit Galilea, Judea, Jeruzalem, Idumea; en van over de Jordaan en rond Tyrus en Sidon. Heel velen die hoorden wat hij allemaal deed, kwamen naar hem.
Hij zei tegen zijn leerlingen dat ze een bootje in de buurt moesten houden opdat ze hem niet zouden verdringen. Want hij genas velen, zodat al wie een of andere kwaal had op hem aandrong om hem aan te raken. En toen de nog niet gereinigde geesten hem zagen, vielen zij voor hem neer en krijsten: “Jij bent de zoon van God!” Maar hij snauwde hen met kracht af dat ze hem niet bekend mochten maken.
Altijd maar weer die meute zieken en gekwelden. Ze dringen tegen hem op in de hoop genezen te worden. Hij had er zijn handen aan vol. Zou hij ze nooit eens beu zijn geraakt? Tenslotte belemmerden ze hem zijn boodschap te verkondigen …
Nee dus. Iedere keer opnieuw geeft hij hen zijn aandacht, zijn tijd en – daardoor – zijn helingskracht. Elders lezen we hoe ze hem ‘beroerden tot in zijn baarmoeder’, zijn ‘barmhartigheid’. Daar voelt hij hun lijden, hun ellende, wanhoop en verwarring. En ze mogen dichtbij komen. Hij laat zich raken door hen – hij laat zich aanraken door hen. Warme nabijheid is helend …
… én verkondigend! Voor Jezus is er geen tegenstelling tussen ‘de bevrijdende boodschap verkondigen’ en ‘mensen bevrijden’ door ze te helen. Woord en daad zijn één voor hem, net zoals in het hele scheppingsgebeuren. In aandachtige nabijheid bij lijdende mensen worden zij (én degene die nabij is) herschapen tot het beeld van G-d dat zij in wezen zijn!