Lc.13,18-21 (26/10/2021)
Daarop zei Jezus: “Waarop lijkt het koningschap van God? Waarmee zal ik het vergelijken? Het lijkt op een mosterdzaadje. Iemand wierp het in zijn tuin en het groeide en werd een grote struik met vele takken waarin de vogels van de hemel zich nestelden.”
En opnieuw zei hij: “Waarmee zal ik het koningschap van God vergelijken? Het lijkt op gist dat een vrouw verborg in een grote hoeveelheid meel, zodat het in z’n geheel doorgistte.”
De wijze waarop G-d ‘koning’ is – dat is: een volk ten goede leidt – en wij dus zijn (nederige?) dienaren, is verrassend genoeg níet die van grootse plannen of realisaties, maar van kleine (maar zeer daad-werkelijke) ín-wezigheid.
Voor ons, mensen, is het vaak lastig dat voor lief te nemen. Wij zien het liever groots, en nog juister: wij zien onszelf liever groots. Maar als we het op de keeper beschouwen, mag het ons troosten dat G-d niet tégen het grote is. Alleen zegt hij dat het ‘juiste grote’ altijd klein begínt.
Wat wij dan als dienaren moeten doen, is dat kleine: zaad zijn, geen struik; gist zijn, geen brood! Heeft Jezus het anders gedaan? En staat een leerling boven zijn meester?