Lc 24,13-38 (15/4/2020)
Op de eerste dag van de week waren er twee leerlingen van Jezus op weg naar een dorp dat Emmaüs heette en dat zestig stadiën van Jeruzalem lag.
Zij spraken met elkaar over alles wat was voorgevallen. Terwijl zij zo aan het praten waren en van gedachten wisselden, kwam Jezus zelf op hen toe en hij liep met hen mee.
Maar hun ogen werden verhinderd hem te herkennen.
Hij vroeg hun: 'Wat is dat voor een gesprek dat gij onderweg met elkaar voert?' Met een bedrukt gezicht bleven ze staan. Een van hen, die Kléopas heette, nam het woord en sprak tot hem: 'Zijt gij dan de enige vreemdeling in Jeruzalem, dat gij niet weet wat daar dezer dagen gebeurd is?' Hij vroeg hun: 'Wat dan?'
Ze antwoordden hem: 'Dat met Jezus de Nazarener, een man die profeet was, machtig in daad en woord, in het oog van God en heel het volk;
hoe onze hogepriesters en overheidspersonen hem hebben overgeleverd om hem ter dood te laten veroordelen en hoe zij hem aan het kruis hebben geslagen.
En wij leefden in de hoop, dat hij degene zou zijn die Israël ging verlossen! Maar met dit al is het reeds de derde dag sinds die dingen gebeurd zijn.
Wel hebben een paar vrouwen uit ons midden ons in de war gebracht; ze waren in de vroegte naar het graf geweest maar hadden zijn lichaam niet gevonden en ze kwamen zeggen, dat zij ook nog een verschijning van engelen hadden gehad, die verklaarden dat hij weer leefde. Daarop zijn enkelen van de onzen naar het graf gegaan en zij bevonden het zoals de vrouwen gezegd hadden, maar hem zagen ze niet.' Nu sprak hij tot hen: 'O onverstandigen, die zo traag van hart zijt in het geloof aan alles wat de profeten gezegd hebben! Moest de Messias dat alles niet lijden om in zijn glorie binnen te gaan?' Beginnend met Mozes verklaarde hij hun uit al de profeten wat in al de Schriften op hem betrekking had. Zo kwamen ze bij het dorp waar ze heengingen, maar hij deed alsof hij verder moest gaan. Zij drongen bij hem aan: 'Blijf bij ons, want het wordt al avond en de dag loopt ten einde.' Toen ging hij binnen om bij hen te blijven. Terwijl hij met hen aanlag nam hij brood, sprak de zegen uit, brak het en reikte het hun toe. Nu gingen hun ogen open en zij herkenden hem, maar hij verdween uit hun gezicht.
Toen zeiden ze tot elkaar: 'Brandde ons hart niet in ons, zoals hij onderweg met ons sprak en ons de Schriften ontsloot?' Ze stonden onmiddellijk op en keerden naar Jeruzalem terug.
Daar vonden ze de elf met de mensen van hun groep bijeen. Dezen verklaarden: 'De Heer is werkelijk verrezen, hij is aan Simon verschenen.'
En zij van hun kant vertelden wat er onderweg gebeurd was en hoe hij door hen herkend werd aan het breken van het brood.
Samen gaan ze op weg terug naar Emmaüs, weg van Jeruzalem. Daar gaan ze, elk met een eigen verhaal. Het is stil. Niets hoeft nog gezegd, geen woorden meer.
Het verhaal loopt ten einde. De onmacht hangt tussen hen in.
Een tochtgenoot komt en gaat met hen mee. Een vreemdeling, een man die luistert. Ze vertellen hem van de droom waar zij op hoopten. Van het verlangen dat deze droom eens waar zou worden. Maar wat overblijft is teleurstelling.
En de man die blijft en luistert naar hun verdriet en ontgoocheling. Hij hoort hun pijn in elk onuitgesproken woord.
En dan vertelt hij zijn verhaal, herkenbare woorden van toen. Een verhaal dat verdriet opschort, verlangen opwekt. Woorden die een nieuw licht werpen op wat hen bezighoudt.
Een verhaal dat een ander perspectief biedt.
Dit herkennen zij bij ’t breken van het brood en dan welt er een diep verlangen in hen op. Samen gaan ze op weg, terug naar Jeruzalem hopend dat zijn droom eens zal worden waar verhaal.