3de Paaszondag
Lc. 24,13-35 Emmausgangers (26/4/2020)
Op de eerste dag van de week waren er twee leerlingen van Jezus op weg naar een dorp dat Emmaüs heette en dat zestig stadiën van Jeruzalem lag.
Zij spraken met elkaar over alles wat was voorgevallen. Terwijl zij zo aan het praten waren en van gedachten wisselden,
kwam Jezus zelf op hen toe en hij liep met hen mee. Maar hun ogen werden verhinderd hem te herkennen.
Hij vroeg hun: 'Wat is dat voor een gesprek dat gij onderweg met elkaar voert?' Met een bedrukt gezicht bleven ze staan.
Een van hen, die Kléopas heette, nam het woord en sprak tot hem: 'Zijt gij dan de enige vreemdeling in Jeruzalem,
dat gij niet weet wat daar dezer dagen gebeurd is?' Hij vroeg hun: 'Wat dan?' Ze antwoordden hem: 'Dat met Jezus de Nazarener, een man die profeet was,
machtig in daad en woord, in het oog van God en heel het volk; hoe onze hogepriesters en overheidspersonen hem hebben overgeleverd
om hem ter dood te laten veroordelen en hoe zij hem aan het kruis hebben geslagen. En wij leefden in de hoop, dat hij degene zou zijn
die Israël ging verlossen! Maar met dit al is het reeds de derde dag sinds die dingen gebeurd zijn. Wel hebben een paar vrouwen uit ons midden
ons in de war gebracht; ze waren in de vroegte naar het graf geweest maar hadden zijn lichaam niet gevonden en ze kwamen zeggen,
dat zij ook nog een verschijning van engelen hadden gehad, die verklaarden dat hij weer leefde. Daarop zijn enkelen van de onzen naar het graf gegaan
en zij bevonden het zoals de vrouwen gezegd hadden, maar hem zagen ze niet.'
Nu sprak hij tot hen: 'O onverstandigen, die zo traag van hart zijt in het geloof aan alles wat de profeten gezegd hebben!
Moest de Messias dat alles niet lijden om in zijn glorie binnen te gaan?' Beginnend met Mozes verklaarde hij hun uit al de profeten
wat in al de Schriften op hem betrekking had.
Zo kwamen ze bij het dorp waar ze heengingen, maar hij deed alsof hij verder moest gaan. Zij drongen bij hem aan:
'Blijf bij ons, want het wordt al avond en de dag loopt ten einde.' Toen ging hij binnen om bij hen te blijven.
Terwijl hij met hen aanlag nam hij brood, sprak de zegen uit, brak het en reikte het hun toe. Nu gingen hun ogen open en zij herkenden hem,
maar hij verdween uit hun gezicht. Toen zeiden ze tot elkaar: 'Brandde ons hart niet in ons, zoals hij onderweg met ons sprak en ons de Schriften ontsloot?'
Ze stonden onmiddellijk op en keerden naar Jeruzalem terug. Daar vonden ze de elf met de mensen van hun groep bijeen.
Dezen verklaarden:'De Heer is werkelijk verrezen, hij is aan Simon verschenen.'
En zij van hun kant vertelden wat er onderweg gebeurd was en hoe hij door hen herkend werd aan het breken van het brood.
Wie ziet wat?
Jezus ziet twee bedroefde mannen mompelend afdruipen, het onvermijdelijke uitgelachen worden tegemoet. Ze moesten zo nodig toch eens met die fantast uit Galilea meelopen – je ziet wat er van komt. Maar hij ziet ook hun diepe verdriet, hun ontgoocheling die niet oppervlakkig is. Hij ziet hun verwarring en hun onmacht. Dat ziet hij, omdat hij hun vriend is.
Daarom gaat hij mee in hun verhaal.
De twee mannen zien een eenzame reiziger, die wel goed kan vertellen en zo een beetje hun verdriet en schrik kan verdrijven. Meer nog, ze worden er warempel warm van.
En ze zien die eenling – zonderling – in hún plaats brood nemen en delen. En dan zien ze – of zien ze niets meer? of zien ze des te beter? – dat die vreemdeling geen vreemdeling was!
Dat zien ze, omdat hij hun vriend is. Daarom gaan ze mee in zijn verhaal. In tegenstroom.
Vriendschap vermag veel …