Lc. 8,19-21 (22/09/2020)
Nu kwamen Jezus’ moeder en broers naar hem toe,
maar ze konden niet bij hem geraken door de menigte.
Daarom werd er aan hem bericht:
“Je moeder en broers staan buiten en willen je zien.”
Hij richtte zijn antwoord aan allen:
“Mijn moeder en mijn broers zijn zij
die het woord van God horen én het doen.”
Jezus doet hier uiteraard geen uitspraak over de waarde van familiebanden, alsof die van geen tel zouden zijn.
Wél gebruikt hij die familiebanden als beeld om iets te vertellen over dat ‘rijk van G-d’ (G-d die hij overigens ook zijn ‘vader’ noemt).
Dat rijk van G-d dat Jezus in de wereld wil komen vestigen zou als één grote familieschare kunnen worden gezien, waar mensen zich betrekken op elkaar – omdát ze familie zijn;
waar mensen in de bres springen voor elkaar – omdát ze familie zijn; waar mensen veel voor elkaar over hebben – omdát ze familie zijn.
Een fysieke bloedband doet hiertoe niet ter zake, en juist dat kan het soms wel eens lastig maken en een uitdrukkelijke keuze vragen:
Wat heb ik met de ander als ik geen bloedband heb, maar misschien ook geen vriendschap of sympathie?
Uiteindelijk houden we als band alleen over dat we elk ‘kind van G-d’ zijn! – en dat is voldoende om ons op élke mede-mens te betrekken. Zó wordt het ‘rijk van G-d’ gevestigd.