Joh.11,1-45 (26/03/2023)
Nu was er iemand ziek: Lazarus [El-azar / God helpt] van Betanië, het dorp waar Maria en haar zus Marta woonden. Het was Maria die de heer met balsem had gezalfd en zijn voeten met haar haren had afgedroogd. [Joh.12,1-8 – moet dus nog volgen] Het was haar broer Lazarus die ziek was. De zussen berichtten hem: Heer, kijk! Je geliefde vriend, is ziek.”
Toen Jezus dit hoorde, zei hij: “Deze ziekte loopt niet uit op de dood, maar op de grootsheid van God, opdat de zoon van God erdoor grootgemaakt wordt.” Jezus had Marta, haar zus en Lazarus daad-werkelijk lief.
Toen hij hoorde dat hij ziek was, bleef hij toch nog twee dagen op de plaats waar hij was. Daarna zei hij tegen zijn leerlingen: “Laten we weer naar Judea gaan.” Zijn leerlingen zeiden hem: “Rabbi, de Joden zochten je nog maar net te stenigen en je gaat er weer heen!?” Jezus antwoordde: “Zijn er geen twaalf uren in een dag? Als iemand overdag zijn weg gaat, stoot hij zich niet, omdat hij het licht van de wereld ziet. Maar als iemand zijn weg gaat in de nacht, stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is.”
Nadat hij dit gezegd had, zei hij tegen hen: “Onze geliefde vriend Lazarus is ingeslapen, maar ik ga er heen om hem uit de slaap te wekken.” Zijn leerlingen zeiden: “Heer, als hij ingeslapen is, zal hij herstellen.” Maar Jezus had gesproken over zijn dood, terwijl zij dachten dat hij over de rust van de slaap sprak. Toen zei Jezus vrijmoedig: “Lazarus is gestorven, en ik ben blij omwille van jullie dat ik daar niet was, zodat je zou vertrouwen … Maar laten wij nu naar hem gaan. Tomas, die Dydimus [tweeling] genoemd wordt, zei daarop tegen de mede-leerlingen: “Laten ook wij gaan, om met hem te sterven.”
Toen Jezus aankwam, vond hij dat hij al vier dagen in het graf lag. Betanië was dicht bij Jeruzalem, op een afstand van zo’n vijftien stadiën [ca. 3km] en vele Joden waren gekomen naar Marta en Maria om hen te troosten om hun broer. Toen Marta hoorde dat Jezus kwam, ging ze hem tegemoet, terwijl Maria thuis bleef. Marta zei tegen Jezus: “Heer, als je hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn. Maar ook nu weet ik dat al wat jij God vraagt, God je zal geven.” Jezus zei haar: “Je broer zal opstaan.” Marta zei hem: “Ik weet dat hij zal opstaan bij de opstanding op de ultieme dag.” Jezus zei haar: “Ik ben de opstanding en het leven. Wie vertrouwt in mij, zal leven, ook al sterft hij. En ieder die leeft en vertrouwt in mij zal in der eeuwigheid niet sterven. Vertrouw jij daarin?” Zij zei hem: “Ja, Heer, ik vertrouw dat jij de Gezalfde [Christos/Messiah] bent, de zoon van God die in de wereld komt!”
Hierna liep zij terug en ging ongezien haar zus Maria roepen: “De Meester is er en hij roept je.” Toen ze dit hoorde stond ze snel op en ging naar hem toe. Jezus was nog niet in het dorp, maar hij was nog op de plaats waar Marta hem ontmoet had. De Joden die bij haar in huis waren om haar te troosten, zagen dat Maria snel opstond en naar buiten ging. Ze volgden haar in de mening dat ze naar het graf ging om te wenen.
Zodra Maria op de plek kwam waar Jezus was, viel ze hem aan de voeten en zei: “Heer, als jij hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn.” Toen Jezus zag hoe zij weeklaagde en ook de Joden die met haar meegekomen waren, werd hij vertoornd en diep beroerd. En hij zei: “Waar hebben jullie hem gelegd?” Ze zeiden hem: “Heer, kom en zie.”
Jezus brak in tranen uit. De Joden zeiden: “Zie eens hoe hij hem liefhad.” Maar sommigen zeiden: “Kon hij, die de ogen van de blinde opende, dan ook niet maken dat hij niet stierf?” Jezus werd opnieuw toornig in z’n binnenste en kwam bij het graf. Het was een rotsholte met een steen erop. Jezus zei: “Neem de steen weg.” Marta, de zus van de gestorvene, zei hem: “Heer, hij riekt al, want het is al de vierde dag.” Jezus zei haar: “Heb ik je niet gezegd dat je Gods grootsheid zult zien als je vertrouwt?”
Ze hieven dus de steen op van waar de gestorvene lag en Jezus hief zijn ogen op en zei: “Vader, ik dank Je [eucharisto] dat je mij aanhoord hebt. Ik wist dat Jij mij altijd aanhoort, maar ik zei dit ten bate van de menigte rondom, zodat zij zouden geloven dat Jij mij gezonden hebt.” En na dit gezegd te hebben, riep hij met luide stem: “Lazarus, kom naar buiten!” En de gestorvene kwam naar buiten, de voeten en handen nog omwikkeld in grafdoeken en zijn gezicht omwonden met een zweetdoek. Jezus zei hen: “Maak hem los en laat hem gaan!”
Veel Joden die naar Maria waren gekomen [de zus van Lazarus [El-azar / God helpt], die Jezus uit de dood had opgewekt], en zagen wat Jezus had gedaan, gingen hun vertrouwen stellen in hem.
Omwille van zijn naam Lazarus (God helpt) staat hij voor élke mens die om hulp roept: de kwetsbare, de jongere die zijn weg in het leven niet vindt, de alleenstaande moeder, de langdurig werkloze, … Opvallend in het verhaal is hoeveel mensen er voor die Lazarus in beweging komen. En merkwaardig is dat zij Jezus eigenlijk niet expliciet vragen Lazarus tot leven te wekken. Niemand stelt hem een dwingende eis. Wat zij vooral doen, is Lazarus onder Jezus’ aandacht brengen, spreken in naam van deze onmondige, in naam van de man die niet voor zichzelf kan opkomen. En Jezus zélf? Hij laat zich beroeren.
Zouden we dit opkomen voor de kwetsbare ‘bidden’ kunnen noemen? Hoe machteloos, bedroefd, vertwijfeld, bekommerd en kwaad we ook zijn om hun lijden, we kunnen hen onder G-ds aandacht brengen. We kunnen hen nabij blijven en hun namen noemen. We hoeven met G-d niet te gaan onderhandelen, hem niet te vermurwen tussen te komen of iets op te lossen. We kunnen er op vertrouwen dat G-d ons bidden hoort, ons lief en leed reeds kent en het mee zal dragen.