Zoek
Zoektip
Zoektip:
tik vb. Mt. 1,21-12
tik een specifieke zoekterm in (vb. engel)
Mt.13,54-58 (30/7/2021)
Hij kwam in zijn vaderstad [Nazareth, ca. 40km van Kafarnaüm] en onderrichtte hen in hun plaats van samenkomst [synagoge], zodat ze versteld stonden: “Vanwaar heeft hij die wijsheid en die machtige daden [wonderen]? Is dat niet de zoon van de timmerman? Heet zijn moeder niet Maria en zijn broers Jakobus, Joses, Simon en Judas ? En wonen zijn zussen niet allemaal bij ons? Vanwaar heeft hij dan dit alles?” En ze namen aanstoot aan hem.
Maar Jezus zei: “Nergens wordt een profeet zo miskend als in zijn eigen vaderstad en in zijn huis.”
En hij kon daar niet veel machtige daden doe omwille van hun niet-vertrouwen.
Nu gaat Jezus van zijn woonplaats Kafarnaüm terug naar het dorp waar hij is opgegroeid, Nazareth. Ze kennen hem daar – natuurlijk, in zo’n dorp kent iedereen iedereen. Daar is geen meer – het is een heel gewoon dorp, wat hogerop – dus gaat hij naar die andere plaats van samenkomst, de synagoge.
Hoe komt het toch – het is vandaag niet anders dan toen – dat we zo moeilijk kunnen accepteren dat iemand uit onze eigen kring iets te vertellen zou hebben? Je zou kunnen denken dat het is omdat we van die ook zijn kleine kantjes kennen en dat die lijken een schaduw te werpen op zijn wijsheid. Dat kan wel eens gebeuren, maar het zou nogal kortzichtig zijn het alleen daaraan te wijten. Alsof wijsheid nu net niet ontstaat in het passend leren omgaan met kleine kantjes! Zou het niet eerder jaloezie zijn? Een soort afgunst omdat die ander ergens geraakt is waar we zelf niet raken (of de moeite niet voor willen doen om er te geraken)?
Misschien een uitnodiging om eens op een niet-jaloerse manier open te staan voor de mensen die ik vandaag ontmoet?
Mt.19,3-12 (12/08/2022)
Er kwamen farizeeën naar hem om hem te testen en ze vroegen: “Is het een man geoorloofd zijn vrouw weg te sturen om elke reden?”
Hij antwoordde hun: “Hebben jullie niet gelezen dat de schepper vanaf de oorsprong hen mannelijk en vrouwelijk heeft gemaakt? [Gen.1,27]
Hij zegt: Hierom zal een man zijn vader en moeder verlaten
en zich binden aan zijn vrouw [Gen.2,24]
en deze twee zullen één lichaam worden,
zodat zij niet meer twee, maar één zijn.
Wat God dus heeft samengebracht, moet een mens niet scheiden.”
Ze vroegen hem nu: “Waarom heeft Mozes dan opgedragen een scheidingsakte te geven en haar weg te sturen?” [Deut.24,1] Hij zei: “Omwille van de verhardheid van jullie hart [sklèrokardian] heeft Mozes toegestaan je vrouw weg te sturen. In oorsprong was dit echter niet zo.
Ik zeg jullie echter: Wie zijn vrouw wegstuurt en een ander huwt, begaat overspel – behalve om reden van hoererij – en wie de weggezondene huwt, begaat overspel.”
Zijn leerlingen zeiden hem nu: “Als het zo staat met man en vrouw, kun je beter niet trouwen!” Maar hij zei hen: “Niet iedereen kan deze woorden plaatsen, maar wel wie het gegeven is. Er zijn mensen die niet kunnen trouwen, omdat ze zo geboren zijn, en er zijn er die niet kunnen trouwen omdat ze door mensen tot een huwelijk niet in staat zijn gemaakt. Maar er zijn ook mensen die zelf van een huwelijk afzien omwille van het koningschap der hemelen. Wie dit een plaats kan geven, moet dit een plaats geven.
Wetten zijn er om mensen te beschermen. Dat geldt ook voor de regel van de scheidingsbrief in die tijd. Het is een feit dat wetten er zijn – ook nu nog – omdat mensen zwak zijn en/of omdat een samenleving niet vanzelf ideaal is. Maar dit stukje Evangelie heeft ons – los van het huwelijksrecht – nog heel wat meer te zeggen over liefde en trouw, over wederzijdse verantwoordelijkheid en over het aangewezen zijn op elkaar.
Jezus wijst erop dat vanaf de schepping G-d de mensen mannelijk én vrouwelijk heeft gemaakt, verschillend dus, en daardoor aanvullend en verrijkend. Mensen zijn geen losse eilandjes. Mensen zijn relationele wezens. Ze zijn vanuit de schepping bedoeld om hun mens-zijn te ontdekken in verbinding – in relatie – met andere mensen, zowel mannen als vrouwen. Zo wordt elke mens uitgedaagd om in élke relatie de goddelijke bedoeling tot haar recht te laten komen, nl. leven in alle openheid, gericht op het anders-zijn van de ander en dit vanuit het totale anders-zijn van die Ander, de G-d van het Verbond en diepste bron van wat mensen bindt.
Mt.15,1-2.10-14 (4/08/2020)
Op zekere dag kwamen Farizeeën en schriftgeleerden uit Jeruzalem naar Jezus met de vraag:
'Waarom overtreden jouw leerlingen wat ons van oudsher is overgeleverd? Want ze wassen hun handen niet voor het eten.'
Daarop riep Hij de mensen bij zich en sprak tot hen: 'Luistert en wilt verstaan:
Niet wat de mond binnengaat, bezoedelt de mens; de mens wordt bezoedeld door wat de mond uitgaat.'
Toen kwamen de leerlingen naar Hem toe en zeiden: 'Weet Jij dat de Farizeeën bij het horen van Jouw woorden er aanstoot aan nemen?'
Maar Hij antwoordde: 'Iedere aanplanting die niet door mijn hemelse Vader geplant is, zal worden uitgerukt.
Laat ze maar begaan: zij zijn blinden die blinden leiden. Maar als de ene blinde de andere leidt, vallen beiden in de kuil.'
Harde taal van Jezus over de leiders van zijn volk – en bij uitbreiding, over iedereen
die enige verantwoordelijkheid draagt tegenover een medemens.
Blinden die blinden leiden! Terwijl medemenselijke verantwoordelijkheid gaat over ‘zien’, onderscheidingsvermogen.
Niet van buitenaf komt kwaad, slechtheid, ‘onreinheid’, maar van binnen in de mens.
Het is wat er binnenin de mens leeft aan kwade gedachten en neigingen die het kwade voortbrengen,
wanneer hij die gedachten ook veruiterlijkt (in woord en/of daad).
Als dat zo ín mij aanwezig is, kan ik mij daar ook niet tegen beschermen door ‘de reinheidsregeltjes te volgen’
(en dan te denken dat ik ‘in orde ben’)! Nee, alleen een vrij, eerlijk en kritisch (onderscheidend) kijken
naar mijn eigen binnenste kan mij daarbij helpen.
Makkelijk of prettig zal dat niet altijd zijn, en ik kan ook ‘rekenen op’ aanstoot! Levengevend zal het wél zijn,
zowel voor mezelf als voor mijn omgeving!
Mt.13,1-9 (24/07/2024)
1 Op die dag trok Jezus buitenshuis
en ging zitten bij het meer.
2 Er verzamelde zich zo’n menigte rondom hem
dat hij in een boot stapte en daarin ging zitten,
terwijl de menigte op het strand stond.
3 Hij sprak hen uitvoerig toe in gelijkenissen:
“Kijk, een zaaier ging uit om te zaaien.
4 Daarbij viel een deel op de weg.
De vogels kwamen en aten het op.
5 Een ander deel viel op steenachtige grond,
waar het niet veel aarde had.
Onmiddellijk kwam het op
omdat het niet veel diepte had,
6 maar van zodra de zon opkwam, verschroeide het,
omdat het geen wortel had.
7 Een ander deel viel tussen de dorens.
Die schoten op en verstikten het.
8 Een ander deel nu viel in goede aarde
en gaf vrucht,
deels honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudig.
9 Wie oren heeft om te horen,
moet luisteren!
“Op die dag trok Jezus buitenshuis” – zo begint de eerste van de gelijkenissen in het Matteüsevangelie, de parabel over de zaaier. We krijgen meerdere dagen de kans om er dieper op in te gaan.
Om te beginnen is er goede aarde (grond) nodig om vrucht te dragen. Maar wat is dat dan ‘goede grond’ of hoe doe je dat ‘goede grond’ worden? De voorbije maanden zag ik het op mijn wandelingen gebeuren. Na hard werken om alle stenen te ruimen en al wat onnodig ruimte inneemt en een belemmering vormt voor het zaad te verwijderen, lagen de akkers er zwart en stil bij. Ze wachtten op het zaad dat hen gegeven wordt en dat in hen tot vrucht mag worden. Ze waren een en al ontvankelijkheid, verder niets. Een prachtig beeld voor mezelf, voor mijn innerlijk grond, nl. pure ontvankelijkheid, klaar om het zaad te ontvangen en te laten sterven, opdat het in mij tot nieuw leven mag komen en vrucht mag dragen, dertig-, zestig- of honderdvoudig.
Mt.14,1-12 (31/7/2021)
In die tijd hoorde de viervorst Herodes het gerucht over Jezus en hij zei tegen zijn vertrouwelingen: “Dat is Johannes de doper die is opgestaan uit de doden! Daardoor werken die krachten in hem.”
Want Herodes had Johannes gegrepen en hem gebonden in de gevangenis, omwille van Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus. Johannes had hem immers gezegd: “Het is je niet geoorloofd haar te huwen.” Hij had hem willen doden, maar hij vreesde de menigte omdat zij hem als een profeet beschouwden.
Toen Herodes echter een verjaardagsfeest gaf, danste de dochter van Herodias in hun midden. Zij behaagde Herodes zozeer dat hij met een eed beloofde haar te geven wat ze vroeg. Zij zei, eerder al opgestookt door haar moeder: “Geef mij, hier op een schotel, het hoofd van Johannes de doper.” De koning werd bedroefd, maar vanwege de eed en de tafelgenoten, beval hij dat het haar zou worden gegeven. En hij zond iemand om Johannes in de gevangenis te onthoofden.
Men bracht zijn hoofd op een schotel en gaf het aan het meisje en zij bracht het naar haar moeder.
Zijn leerlingen kwamen, namen het lichaam mee en begroeven het. Daarna gingen ze het Jezus melden.
Arme koning Herodes (arme wij?) … Je zo in bochten wringen om je eigen losbandigheid toch maar het oog van ‘recht’ te geven … (Bemerk de ‘interessante’ tegenstrijdigheid in de woorden (bemerken we ze ook in onze daden?): bocht – recht, los – band.)
Liever een ander een kopje kleiner maken (figuurlijk kan dat ook) dan te erkennen dat je fouten maakt en te proberen je eigen leven te corrigeren. Liever maar je eigen begeerten achternalopen, en de consequenties daarvan in het graf van stilzwijgen vegen, dan moedig en consequent de richting van de profeet te volgen.
Wat geef je Herodias’ dochter, die nieuwe generatie die je zogezegd zo lief had, mee? Niets meer dan een horrorverhaal waar geen leven in zit!
Arme koning Herodes … arme wij …!
Mt. 15,21-28 (16/08/2020)
In die tijd trok Jezus zich terug naar de streek van Tyrus en Sidon.
Op een gegeven ogenblik trad een Kananeese vrouw afkomstig uit dat gebied naar voren, luid roepend:
'Heb medelijden met mij, Heer, Zoon van David! Mijn dochter is van een duivel bezeten en wordt verschrikkelijk gekweld.'
Maar Hij gaf haar in het geheel geen antwoord. Toen wendden zijn leerlingen zich tot Hem met het verzoek:
'Stuur die vrouw toch weg, want ze blijft ons achterna roepen.'
Hij antwoordde: 'Ik ben alleen maar tot de verloren schapen van het huis van Israël gezonden.'
Maar de vrouw kwam naderbij, wierp zich voor zijn voeten neer en zei: 'Heer, help mij!'
Hij gaf haar ten antwoord: 'Het is niet goed het brood dat voor de kinderen bestemd is aan de honden te geven.'
'Wel waar, Heer', sprak zij,'want de honden eten immers toch ook de kruimels die van de tafel van hun meesters vallen.'
Daarop zei Jezus haar: 'Vrouw, je hebt een groot geloof! Jouw verlangen wordt ingewilligd.' En van dat ogenblik was haar dochter genezen.
Dit verhaal sluit aan bij de talloze andere, waarin mensen niet berusten, maar G-d aanroepen, ja zelfs ter verantwoording roepen.
Zoals Jakob/Israël die worstelt met G-d – Ik laat Je niet gaan tenzij Jij mij zegent. Of zoals Abraham en Mozes die met G-d onderhandelen.
Een groot geloof zoals deze mannen en onze vrouw, is geen kwestie van rationeel verstand. Het heeft alles te maken met
diep doorleefde emotie en begint met een weigering. De weigering om je neer te leggen bij de gang van zaken. Het gaat nog verder, zover tot de wil G-d te overtuigen.
Misschien herkende Jezus in deze vreemde vrouw wel het vuur dat ook in hemzelf sluimert. Het vuur van een geloof dat zich niet neerlegt
bij dat wat de wereld onvermijdelijk noemt, als normaal en vanzelfsprekend beschouwt of bij dat waar nu eenmaal niets tegen te doen lijkt.
Dit vurige geloof houdt koppig vol, gelooft, vertrouwt en weigert om zich neer te leggen bij onrecht of ellende, niet-leven.
In de hoop en het vertrouwen dat G-ds ja uiteindelijk alles overwint, heelt, geneest en doet Léven.