Verbonden Leven

Zoek

Zoektip

Zoektip:

tik vb. Mt. 1,21-12
tik een specifieke zoekterm in (vb. engel) 

Lucas 9,46-50 (28/09/2020)
 
Bij hen [de leerlingen] ontstond de woordenwisseling over wie van hen de grootste zou zijn.
Jezus zag de woordenwisseling van hun hart.
Hij nam een kindje bij de hand en zette het naast zich.
Hij zei tegen hen:
“Wie omwille van mij open staat voor zelfs maar dit kindje, staat open voor mij.
En wie open staat voor mij, staat open voor wie mij gezonden heeft.
Want de kleinste onder jullie allen, die zal groot zijn.”
Johannes reageerde: “Meester, wij zagen iemand die demonen uitdreef in jouw naam.
Wij hebben het hem verhinderd omdat hij geen volgeling is, zoals wij.”
Jezus antwoordde hem echter: “Verhinder het hem niet!
Want wie niet tegen ons is, is voor ons.”
 
Jezus nam een kind op en zette het neer in hun midden. Omdat kinderen zo onschuldig, braaf en zoet zijn?
Neen dat niet! Ze kunnen het bloed onder je nagels vandaan halen. Veeleer omwille van hun vanzelfsprekende kleinheid,
hun ontvankelijkheid voor dat wat hen overstijgt, voor het grootse, het Mysterie. Jezus (en dus ook G-d) heeft wat met het kleine, het kwetsbare, onaanzienlijke.
Neem hen op, richt je doen en laten op hen, op de weerlozen. Maak de kwetsbare tot norm van je denken en handelen.
Laat je leiden door hun Lévenskracht, dan hoef je niet langer naar elkaar te kijken en je met elkaar te vergelijken. Dat werkt immers bedreigend.
Zoek díe mensen op – die ‘kwetsbare rafelrandmensen’ – zij kunnen je wat leren over ontvankelijkheid en nederigheid.
Niet omdat ze er ooit voor gekozen hebben, maar omdat het hun realiteit is. In hun ogen, hun levens zie je wat het wil zeggen ‘kind van G-d’ te zijn!
Het vraagt moed maar opent tegelijkertijd een nieuw en levengevend perspectief.

Lc.9,57-62 (30/09/2020)

Terwijl ze op weg waren [naar Jeruzalem], zei iemand tegen Jezus:
“Ik zal je volgen, waar je ook gaat, heer!”
Jezus antwoordde hem:
“De vossen hebben holen en de vogels van de hemel hebben nesten,
maar de mensenzoon heeft niets waar hij het hoofd kan neerleggen.”
Tot een ander zei hij zelf: “Volg mij.”
Maar die zei: “Heer, sta mij toe eerst terug te gaan om mijn vader te begraven.”
Jezus antwoordde hem: “Laat de doden hun eigen doden begraven.
Maar jij, ga en verkondig overal het koninkrijk van God.”
Nog iemand anders zei: “Ik zal je volgen, heer,
maar sta mij toe eerst afscheid te nemen van mijn huisgenoten.”
Jezus antwoordde hem:
“Niemand die zijn hand aan de ploeg slaat en kijkt naar wat achter hem ligt,
is geschikt voor het koninkrijk van God.”

Dat is toch wel héél veel gevraagd van Jezus … Kan ik dat, durf ik dat, hem zó onvoorwaardelijk volgen – ‘tegen beter weten in’?
Ik moet er mijn ‘ik-rust’ voor laten: dat waar ik mijn zekerheden op bouw; dat wat ik méén nodig te hebben;
misschien zelfs het letterlijke dak boven mijn hoofd – in elk geval het figuurlijke.
Ik moet er vérder voor gaan dan ‘de wet’. Die schrijft voor ‘de doden te begraven’. Dat maakt ons toch pas mens?!
Jawel, maar Jezus volgen betekent ‘mens-er worden dan mens’! Ik moet grensoverschrijdend durven worden … Dán kom ik in het land van de lévenden.
Ik moet er mijn verantwoordelijkheden een ander zwaartepunt voor geven. Dat kan hard aankomen voor mijn omgeving die op mij rekende … voor hún doeleinden.
Radicale keuzes bestaan niet zonder ergens iemand pijn te doen.
Mijn God, mijn Jezus, is dát het wat jij van mij vraagt?
En de tekst zelf staat er bij niemand wat ze er uiteindelijk mee doen … Dat is opdat de vraag míj zou kunnen bereiken …

Lc.10,1-12 (1/10/2020)

Hierna stelde de heer nog tweeënzeventig anderen aan.
Hij zond hen twee aan twee voor zich uit naar elke stad en plek waar hij zelf wilde komen.
Hij zei hen: “De oogst is wel overvloedig, maar arbeiders zijn er weinig.
Vraag daarom aan de heer van de oogst dat hij arbeiders uitstuurt voor zijn oogst.
Ga, maar let op! Ik zend jullie als lammeren midden de wolven.
Belaad je niet met een geldbuidel, met een reiszak, noch met sandalen.
Groet niemand [uitgebreid] langs de weg.
In welk huis je ook onderdak krijgt, zeg eerst en vooral: “Vrede aan dit huis!”
Als daar een zoon van de vrede woont, dan zal jullie vrede op hem rusten.
Zoniet, laat ze dan op jullie terugkeren.
Blijf in hetzelfde huis, eet en drink wat er is, want de arbeider is zijn loon waard.
Verleg je niet van het ene huis naar het andere.
In iedere stad die jullie binnengaan en waar je ontvangen wordt:
Eet wat jullie wordt voorgezet, heel haar zieken en verkondig allen:
“Het koninkrijk van God is jullie genaderd.”
In iedere stad die jullie binnengaan en waar je niet ontvangen wordt:
Ga weg en roep op haar pleinen: “Zelfs het stof uit jullie stad dat aan ons kleeft,
vegen wij van ons af, als getuigenis tegen jullie, maar weet niettemin:
het koninkrijk van God is jullie genaderd.”
Ik zeg jullie: “Voor [de iconisch verdoemde stad] Sodom zal het op die dag draaglijker zijn dan voor die stad.”

Zo was het dus al in Jezus’ tijd zelf, dat de ‘oogst groot en de arbeiders klein in aantal’ waren!
Laat ons dus ophouden daarover te klagen vandaag! Het mag ons alleen uitdagen:
1° te bidden om ‘arbeiders’ en 2° te ZIEN dat die oogst zo groot is!
Bij dat laatste lijkt het er op onze dagen wel eens op dat het vaak níet gezien wordt.
Bemerk dat Jezus geen af te meten criteria meegeeft waaraan ze de oogst zouden moeten herkennen.
Bovendien worden ze gestuurd naar gebied waar Jezus nog níet kwam. En toch gaat Jezus uit van een grote oogst!
Hoe zullen we dan die oogst herkennen?
Door zelf ‘lam van G-d’ te worden, dat midden het tumult van de volken de broze stem van G-ds koninkrijk laat klinken.
Door ‘vrij’ te worden. Vrij van alle ballast die ons op onszelf terugplooit.
Door ‘zoon van de vrede’ te worden – en zo alle bijdragen aan de vrede te herkennen, uit welke hoek die dan ook komen.
Het koninkrijk van G-d is hoe dan ook tot ons genaderd … maar zullen wij het herkennen?

Lc.10,13-16 (2/10/2020)

“Wee, Chorazin, wee, Betsaïda
[dorpen van de eerste verkondiging, maar die haar niet ontvingen],
want als in [de iconisch goddeloze steden] Tyrus en Sidon
de krachtige daden zouden zijn gebeurd die bij jullie zijn gebeurd,
dan zouden zij al lang – in zak en as gezeten – zich bekeerd hebben.
Voor hen zal het bij het oordeel draaglijker zijn dan voor jullie.
En jij, Kafarnaüm, zul jij tot de hemel verheven worden
[omdat ik er vertoefde en verkondigde]?
Tot in het dodenrijk zul je afdalen [omdat je mij verwierp]!
Wie jullie hoort, hoort mij,
wie jullie verwerpt, verwerpt mij;
en wie mij verwerpt, verwerpt hem die mij gezonden heeft.”

We horen een furieuze Jezus. Dat kon hij bij momenten; hij was zeker niet zo ‘zeemzoet’ als hij soms wordt voorgesteld.
Woede is trouwens een heel Bijbels – én goddelijk – gegeven! ‘Heilige woede’, wordt het dan genoemd,
niet omdat woede op zich ‘heilig’ zou zijn, maar omdat ze zich richt op het ‘heilige’, het ‘heel-makende’, op de absolute kern van de zaak.
Het is een ‘woede’ die eigenlijk een diep gevoeld innerlijk verdriet is, dat zich omzet in woorden of daden, om toch maar iets in beweging te krijgen.
(Hou dat maar even in gedachten telkens als je in het Oude Testament die ‘woedende G-d’ tegenkomt.)
Wat is hier Jezus’ zaak? Wat is zijn verdriet? Niet zozeer dat ze hém afwijzen, maar wel zijn boodschap – en meer nog:
‘hem die mij gezonden heeft’. Het moet Jezus pijn hebben gedaan dat hij onder zijn dorpsgenoten er wel mocht zijn als dorpsgenoot
(wellicht timmerman), zelfs ook een beetje als prediker, maar dat ze afhaakten als het ging om ‘het rijk G-ds’ – waar het voor hém toch om te doen was.
Ach kon hij hen maar wakker schudden. Hij probeert het nog eenmaal met ‘furieuze woorden’. Zouden sommigen misschien …

Lc.10,17-24 (3/10/2020)

De tweeënzeventig kwamen terug, uitbundig van vreugde: “Heer, zelfs de demonen onderwerpen zich aan ons in jouw naam!”
Hij zei tegen hen: “Ik was getuige hoe de tegenstander [satan] als een bliksem uit de hemel viel. Zie je?
Ik heb jullie de bevoegdheid gegeven slangen en schorpioenen te vertrappen
en over alle krachten van de vijand. Niets kan jullie ook maar enigszins schaden.
Maar let wel: Verheug jullie niet zozeer erover dat de geesten zich aan jullie onderwerpen,
maar verheug je vooral hierover dat jullie namen geschreven staan in Gods hand.”
Op dat eigen moment, vervuld van de geest, jubelde Jezus het uit: “Ik prijs en dank je, vader, heer van hemel en aarde,
dat je deze dingen verborgen hebt voor [eigenmachtige] bekwamen en verstandigen en ze onthuld hebt voor [onmachtige] onmondigen.
Ja, vader, zo heb jij het goed bevonden voor jouw gelaat.”
En hij ging verder tegen de leerlingen: “Alles is mij door mijn vader toevertrouwd, en niemand weet wie de zoon is, behalve de vader,
en niemand weet wie de vader is, behalve de zoon en aan wie de zoon het wil onthullen.
Zalig de ogen die zien wat jullie zien, want ik zeg jullie: Veel profeten en koningen verlangden te zien wat jullie zien,
maar zij hebben het niet gezien, en te horen wat jullie horen, maar zij hebben het niet gehoord.”

Wie zijn zending door Jezus serieus neemt, zal het niet altijd makkelijk hebben – zo vernamen we de voorbije dagen.
Wél mag hij/zij zich verwachten aan bijzonder sterke gebeurtenissen, waardoor duidelijk wordt dat inderdaad ‘G-ds rijk’ doorbreekt.
En toch geeft Jezus een waarschuwing mee – hij kende immers het hart van de mens: Staar je niet blind op het spectaculaire resultaat!
(Ook niet als je wel door hebt dat ‘spectaculair’ niet noodzakelijk betekent ‘uiterlijk groot’, maar ook kan betekenen ‘innerlijk diep’.)
De waarachtige vreugde van een leerling zit hem niet/nooit in wat hij/zij gepresteerd heeft – want uiteindelijk is dat ‘enkel’
een uitvloeisel van G-ds Genadekracht; alle lof komt dus alleen hém toe. Die vreugde mag er evenwel altíjd zijn – resultaat of niet –
omdat ‘onze namen geschreven staan in G-ds hand’. Omdat wij met G-d Verbonden zijn dus, of nog preciezer: omdat hij zich met óns Verbindt.
De vreugdevolle leerling, is hij/zij die voluit leeft in het feit dat zijn/haar ‘macht’ niet van zichzelf komt.

Lc.10,21-24 (1/12/2020)

Op dat eigen moment, vervuld van de geest, jubelde Jezus het uit:
“Ik prijs en dank je, vader, heer van hemel en aarde, dat je deze dingen verborgen hebt voor
[eigenmachtige] bekwamen en verstandigen en ze onthuld hebt voor [onmachtige] onmondigen.
Ja, vader, zo heb jij het goed bevonden voor jouw gelaat.”
En hij ging verder tegen de leerlingen: “Alles is mij door mijn vader toevertrouwd, en niemand weet wie de zoon is,
behalve de vader, en niemand weet wie de vader is, behalve de zoon en aan wie de zoon het wil onthullen.
Zalig de ogen die zien wat jullie zien, want ik zeg jullie: Veel profeten en koningen verlangden te zien wat jullie zien,
maar zij hebben het niet gezien, en te horen wat jullie horen, maar zij hebben het niet gehoord.”

Wij vieren straks (nog even geduld) een G-d die komt in mensengestalte. Dat is op zich al een fenomenaal wonderlijk gegeven,
maar als je wat doordenkt op de consequenties daarvan, dan wordt het helemáál bijzonder. Zó bijzonder als … elk mensenkind!,
dat nieuwgeboren de wereld en de toekomst nieuw aan zich gegeven ziet, om er te leven, samen te leven, te ontvangen en te geven, gelukkig te zijn, gelukkig te maken.
We vinden dat – terecht – bijzonder mooi, maar laat ons daarmee niet vergeten dat er een lastig kantje aan zit:
Hoe mooi het ook is, het is klein; zó klein dat het eigenlijk helemaal onmachtig is over al dat mooie!
Zelf mens zijnde weten we maar al te goed (als we eerlijk durven zijn tenminste) dat wij ons leven niet eigenmachtig kunnen maken; dat we het vooral te ontvangen hebben.
Nu wordt het helemaal fascinerend als we naar ‘het mensenkind Jezus’ gaan kijken:
Ook híj is dus die ónmachtige, die alleen zijn leven kan ontvángen! – En dát bejubelt (de volwassen) Jezus!