Mt.12,1-8 (21/07/2023)
1 Op zekere sabbat liep Jezus door korenvelden.
Zijn leerlingen kregen honger
en begonnen aren te plukken en te eten.
2 De farizeeën echter zagen dit en zeiden:
“Kijk! Je leerlingen doen iets wat niet mag op sabbat.”
3 Hij antwoordde:
“Hebben jullie geen kennis genomen van wat David deed
toen hij en zijn metgezellen honger kregen? [1Sam.21,1-16]
4 Hoe hij het huis van God binnenging
en de uitstallingsbroden opat,
die hij noch zijn metgezellen mochten eten,
maar alleen de priesters?
5 Of hebben jullie geen kennis genomen van de wet
dat de priesters die op sabbat de tempeldienst doen
de sabbat ontwijden en [toch] onschuldig zijn?
6 En ik zeg jullie erbij:
Hier is iets groters dan de tempel!
7 Als jullie echter kennis hadden van
‘barmhartigheid [daden van tederheid] wil ik,
geen offers’ [Hos.6,6],
zouden jullie geen onschuldigen veroordelen.
8 Want de mensenzoon is ook heer van de sabbat.”
Er valt mij iets op in dit gebeuren. Jezus gebruikt nogal stevige en uitvoerige Bijbelse argumenten om iets te verdedigen wat wellicht eigenlijk maar een bagatelle is. Heb je ooit al geprobeerd om je honger te stillen met graan van een akker in je handen los te wrijven? Dan weet je wat ik bedoel. Dat ‘aren plukken en eten’ is nooit meer dan een ‘spielerei’, een aardigheidje tijdens een zomerse wandeling – ook vandaag overigens nog altijd verboden door ‘de wet’. En toch haalt Jezus daar zijn Bijbels arsenaal voor boven.
Mij lijkt de klemtoon hier dus niet te liggen op die honger, en dat in dat geval – uiteraard – alles toegestaan is. Mij lijkt het eerder over die barmhartigheid te gaan. “Wees teder voor elkaar, kunnen we Jezus parafraseren, zoals mijn Vader teder is voor jullie! Kaffer elkaar niet uit voor futiliteiten, wees mild en vergevingsgezind. En ja, om dát te verdedigen haal ik het ‘Woord van G-d’ boven!”