Mc. 3,13-19 (20/01/2023)
Jezus ging het gebergte in en riep dezen bij zich met wie hij een bedoeling had, en zij kwamen naar hem. Hij maakte een twaalftal om dicht bij hem te zijn, om hen uit te zenden om te verkondigen [apostelloo] en om volmacht te hebben ziekten te genezen en demonen uit te drijven.
Dit zijn de twaalf:
Simon, aan wie hij de naam rots [/steen – Heb.: kefas – Lat.: petrus] gaf,
Jakobus, [de zoon] van Zebedeüs, en zijn broer Johannes, aan wie hij de naam boanerges gaf, wat betekent: zonen van de donder [gods stem],
Andreas en Filippus,
Bartolomeüs en Matteüs,
Tomas en Jakobus, [de zoon] van Alfeüs,
Tadeüs en Simon de Kananeeër [/de ijveraar/de zeloot],
en Juda, de man uit Kerioth, die hem ook heeft overgeleverd.
Wij zetten graag onze eigen naam in het rijtje van de twaalf. Van kindsbeen af worden wij geleerd dat wij ook ‘vriend van Jezus’ mogen zijn. En het is waar. Laten we dus eens kijken wat dat inhoudt.
Jezus wil dat ze “dicht bij hem zijn”. Dat willen wij inderdaad wellicht ook. Maar ook bij zijn eenzaamheid, zijn tegenkantingen, zijn verwerping, zijn dood? Heeft hij niet net daar zijn vrienden nodig? Of zullen wij wanneer het er dan op aankomt op de vlucht slaan, ook zoals die andere twaalf?
Het Evangelie zegt dat hij diegenen riep “met wie hij een bedoeling had”. Dat is een nadrukkelijkere vertaling van wat er gewoonlijk staat dat “hij riep wie hij wou”. Jezus’ willen is niet zomaar lukraak. Hij weet waar hij naartoe wil met zijn vrienden. Wie dus ‘vriend van Jezus’ wil zijn, moet zijn eigen wil en bedoelingen loslaten om zich dáárin in te voegen. Van meet af aan gaat het om “uw wil geschiede” – en dus niet de mijne!
Wil ik nog ‘vriend van Jezus’ zijn en mijn naam toevoegen aan het rijtje van de twaalf?