Lc.9,18-22 (24/09/2021)
Op zekere dag was Jezus aan het bidden op een eenzame plek.
Zijn leerlingen waren bij hem en hij vroeg hun: “Wie zeggen de mensen dat ik ben?” Zij antwoordden: “Johannes de doper, anderen Elia, en nog anderen dat een van de vroegere profeten is opgestaan.”
“Maar jullie, vroeg Jezus, wie zeggen jullie dat ik ben?”
Petrus antwoordde: “De gezalfde [christos / messiah] van God!”
Maar hij drukte hen met klem op het hart dit aan niemand te zeggen. “Eerst zal de mensenzoon veel moeten lijden en door de oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden verworpen en gedood moeten worden en op de derde dag opgewekt zijn.”
“Op zekere dag was Jezus aan het bidden …” Het lijkt er te staan als openingszinnetje zonder veel belang. Maar niets is minder waar! In de Evangelies staat het vaak op zo’n ‘terloopse’ manier vermeld, maar de veelheid en de vaak scharnierende functie die het heeft in het verloop van Jezus’ leven, moeten ons doen beseffen dat ‘bidden’ een uitermate centrale plaats had voor hem.
Je kunt zijn gebed zien als ‘even weg uit de drukte om op adem te komen’. Dat klopt wel, maar dan moeten we ‘adem’ minstens met een hoofdletter schrijven. ‘Bidden’ was voor Jezus de navelstreng van heel zijn doen en laten, het ‘kanaal’ waarlangs de Kracht en Liefde van zijn Vader door hem heen stroomde naar de mensen rondom hem. En ook omgekeerd: waarlangs hij mensen bij de Vader bracht. Geen ‘wonder’ kon gebeuren zonder dat hij ‘in-gebed’ was.
De vraag die Jezus hier zijn leerlingen stelt, kan een theologische lijken, maar dan vergeten we dat ‘openingszinnetje’. Zelf staat hij in verbinding met zijn Vader. Waar hij naar vraagt is hoe het staat met de verbinding van zijn leerlingen met hém! Geen rationeel antwoord zoekt hij, maar een relationeel! Zijn zijn leerlingen ‘in-gebed’ in hem?
Ben ík ‘in-gebed’ in hem?