Lc. 7,11-17 (27/08/2020) H. Monica
In die tijd begaf Jezus zich naar een stad die Naïn heette; zijn leerlingen en een grote groep mensen gingen met Hem mee.
Hij was juist in de nabijheid van de stadspoort gekomen, toen daar een dode werd uitgedragen,
de enige zoon van zijn moeder die weduwe was. Een groot aantal mensen uit de stad vergezelde haar.
Toen de Heer haar zag gevoelde Hij medelijden met haar en sprak: “Schrei maar niet.”
Daarop trad Hij op de lijkbaar toe en raakte die aan. De dragers bleven staan en Hij sprak: “Jongeling, Ik zeg je: sta op!”
De dode kwam overeind zitten en begon te spreken en Jezus gaf hem aan zijn moeder. Allen werden door ontzag bevangen
en zij verheerlijkten God en zeiden: “Een groot profeet is onder ons opgestaan”, en: “God heeft genadig neergezien op zijn volk.”
En dit verhaal over Hem deed de ronde door heel het Joodse land en de wijde omtrek.
Een machteloze, troosteloze vrouw zonder enig perspectief, een voorbeeld van sociale kwetsbaarheid.
De confrontatie met haar grijpt Jezus aan tot in zijn ingewanden (veel meer dus dan ‘hij had medelijden’).
Daar bij die bewogenheid begint het wonder (niet bij het resultaat).
Hij raakt haar aan, verbindt zich met haar vanuit die intense betrokkenheid en geeft de zoon aan zijn moeder. (niet: Jezus geeft hem terug aan zijn moeder).
De relatie tussen moeder en zoon wordt helemaal anders, van een andere orde. De moeder ontvangt vanaf nu haar zoon van ‘Iemand anders’,
een geschenk uit de hemel, een onverdiende gave. De dode is niet meer haar bezit of de vervanging van haar gestorven man.
Hij hoeft niet langer aan haar verwachtingen te voldoen. Ze zijn niet langer elkaar iets schuldig. De liefde is niet langer versmelting, inlijving of verslindend:
het leven wordt voor beiden terug mogelijk. Ze worden terug lévend. Er ontstaat een nieuwe relatie – een verbondenheid over de dood heen.