Lc.11,1-4 (11/10/2023)
1 Eens was Jezus ergens aan het bidden.
Toen hij opgehouden was,
vroeg een van zijn leerlingen:
“Heer, leer ons bidden,
zoals Johannes dat ook aan zijn leerlingen geleerd heeft.”
2 Hij zei hen:
“Telkens wanneer jullie bidden,
zeg dan:
Vader,
laat geheiligd worden jouw naam,
laat komen jouw koninkrijk.
3 Geef elke dag weer
ons brood voor de komende dag,
4 en vergeef ons onze verwijdering [zonde]
– zelf vergeven wij ieder die ons iets schuldig is –
en laat ons niet ingaan op beproeving.”
Iedere keer ik het Onzevader bid, ben ik gefascineerd door – zeg maar: laat ik me onderdompelen in – de wetenschap dat ik daarmee ín Jezus’ woorden stap.
Mij doet het er niet zo toe of dat nu heel exact díe woorden waren (er zijn immers wat verschillen met de versie die Matteüs geeft in Mt.6,9-13). Jezus sprak immers toch ook geen Nederlands!
Het gaat erom dat ik mij in die woorden heel innig verbonden mag weten, in veelvoudig opzicht:
verbonden met Jezus uiteraard: Het zijn zijn woorden die ik tot de mijne mag maken; we spreken ‘dezelfde taal’!
verbonden met de Vader: Want door mijn verbondenheid met Jezus mag ik ook delen in zijn verbondenheid met zijn Vader.
verbondenheid met de mensen: Jezus bad nooit in het ijle. Zijn gebed was een krachtbron, een zending om zijn opdracht in de wereld te vervullen. Liefde voor G-d vloeit altijd over naar liefde voor zijn mensen.
Jezus reikt ons dus woorden aan als ‘brood voor de komende dag’. Maar meer eigenlijk nog dan woorden, zijn ze een gebaar/gebeuren: het feit zelf van deze woorden in de mond en in het hart te nemen verbindt mij met hem …