Joh.21,20-25 (4/06/2022)
Petrus keerde zich om en zag de leerlingen die Jezus erg genegen was hen volgen. Het was hij die bij de maaltijd aan Jezus’ borst had gevraagd: “Heer, wie is het die jou zal uitleveren?” Toen Petrus hem zag, vroeg hij aan Jezus: “Heer, wat met hem?”
Jezus zei hem: “Het is jouw zaak niet of het mijn bedoeling is dat hij blijft tot ik kom. Jij moet mij volgen.” Zo ontstond onder de leerlingen de gedachte dat hij niet zou sterven, maar Jezus had niet gezegd dat hij niet zou sterven, maar ‘het is jouw zaak niet of het mijn bedoeling is dat hij blijft tot ik kom’.
Het is deze leerling die van deze dingen getuigt en dit alles beschreven heeft. Wij weten dat zijn getuigenis waar is. Er zijn nog veel andere dingen die Jezus gedaan heeft. Als ze echter allemaal beschreven zouden worden, zou – zo denk ik – de wereld te klein zijn voor de volgeschreven boeken.
Gisteren ging het over Petrus’ liefde voor Jezus en de opdracht die hij vanuit die liefde meegekregen heeft. Nu klinkt vooral Petrus’ betrokkenheid op een medeleerling. Hij is bekommerd om wat er met de ander zal gebeuren.
Maar Jezus’ liefde is uniek. Hij richt zich – telkens weer op eigen wijze – tot ieder mens, zoals dat voor die ene mens nodig is. Petrus hoeft zich daar niets van aan te trekken. Het is iets tussen Jezus en Johannes.
Was Petrus zo gefocust op de vraag “Heer, wat met hem?”, dat hij reeds een eigen antwoord in gedachten had? Hoort hij wel écht wat Jezus hem als antwoord geeft? Hij interpreteert en neemt voor ‘waar’ aan dat wat hij denkt te horen. Hij vertelt het verder op zijn manier. Even vergeet hij om af te toetsen of het wel klopt wat hij dacht te horen.
Uiteindelijk is het Johannes die van dit alles getuigt. Hij ‘weet’ dat Jezus hem bemint. En als antwoord begint hij te schrijven. Hij geeft woorden aan wat hij mocht ervaren in de hoop en het vertrouwen dat wie ze leest ze zouden geloven.