Hoe naakt een leven kan worden ... deel 2
DEEL 2
[27 juli 2020]
De eenzaamheid, dat is G’ds wil voor mij. Hier liggen mijn wortels; van kindsbeen af zocht ik naar stille stonden. (Mijn handicap heeft er mij méér van geschonken!)
“De kern van alle dingen is stil en eindeloos”, las ik ergens. Voor mij is dat G’d en om hem te vinden, te ervaren, moet ik stil en stil en stiller worden. T.t.z. kappen met vele kleine wrijvingen die die kern overwoekeren, zouden doen doven. Maar toch blijft er een eeuwig waakvlammetje dat wel een brandend vuur moet worden, en dus ook niet meer kan lijden, ook al val ik op een koude steen. Dat vuur, heel diep verworteld, dat is m’n geheim van spirituele kracht. (Het ligt voorbij de vertroosting en de smaakpapillen.)
Het is díe kracht (niet de mijne) die mij ook ’s avonds, moe en met zware voeten, ‘ja’ doet zeggen tegen de dagsluiting. Daar waar ik het niet meer gezegd krijg, daar woont G’d … die eenzaamheid die mij heelt.
Dieper liggende vreugde, de blijheid van het hart, is gelegen in een dieper liggende zekerheid mij bemind te weten zonder voorwaarde, zelfs wanneer ik met het gevoel rondloop ontrouw te zijn aan G’ds verwachtingen.
Uitgesloten worden van één of andere menselijke affectie kan me wel eens terneerdrukken, maar niet neer halen omdat ik altijd kan vluchten in die oercel van G’ds liefde, uitgenodigd als ik ben die liefde dieper in mij te zoeken.
Zo leer ik (nog een lange weg te gaan) te leven in barmhartigheid. Mensen zijn geen bedreiging, ook niet bij onvervulde verlangens. Kwestie van telkens te mogen thuiskomen bij mezelf, waar de heer altijd thuis geeft; de veilige ruimte om te herstellen en uit te rusten – tot een nieuw appel zich aandient.
“Doorbloed, persoonlijk engagement”, las ik ergens. Ik probeer het niet te vergeten als ik toch zo moeizaam een wandelingetje maak met m’n rollator. Die overgave, dat gesukkel, dat weze dan mijn gebed. Het is pover, ik weet het, maar toch houdt het mij in communio met de heer. Christus is het gewoon niet veel te krijgen van mij, maar hij blijft maar gul geven, als ik me maar laat dragen door z’n immense daden van barmhartigheid.
Zo leer ik ook tijden van dorheid zomaar te aanvaarden, niet naar het waarom te polsen, geen verklaring ervoor te zoeken. “Neem je zieke zelf op, zoals je bent, reikend naar de genadige God … Laat alle onderzoek en diepzinnige speculatie over jouw eigen wezen of het zijne achterwege.”
Het leven is een proces van ont-ikken – zo wordt het mogelijk in schoonheid te wonen.
[26 augustus 2020]
Ook dan [n.a.v. de hittegolf] ervaar ik meer dan anderen de broosheid van mijn verwondingen. Ze mogen echter geen vrijgeleide zijn om er voor mezelf te blijven bij stilstaan. De wijze waarop ik mijn levenslot draag, zal bepalend zijn hoe ik Christus gestalte geef. Ben ik geroepen om dichter bij hem te staan als leerling, dan geniet ik ook de gulle kracht van zijn genade. Het blijvend uit handen geven van mijn stamelend op weg gaan, zal in blijmoedigheid moeten gebeuren, wat voor beperkingen ook, er niet in verzeilen, zonder vragen noch bespiegelingen of eigen gekoester of gehengel naar kortstondige vertroosting. Dan pas, denk ik, kunnen mijn verwondingen een bron worden van heling – in de eerste plaats voor hen die het leven mij heeft toevertrouwd (dat is: wie per toeval eens langs komt, of de luttele mens die ik tegen kom op straat). Ik hoef het niet eens te weten; er is niets dat aan G’ds aandacht ontsnapt, en míj zegt hij: “Heb je aan mijn aandacht niet genoeg?”
Dat is een moeilijke evenwichtsoefening. En toch, hoe meer inkeer de heer in mij bewerkt, hoe dieper en rustiger die vrede zich kan verankeren en mij niet meer onderuit kan halen. Het gebed, de bedding waar de heer mij op vaste tijden toe uitnodigt, blijft de vaste waarde in m’n dagen – zij het dat ik er maar een zeer povere, armtierige bijdrage in heb, of liever helemaal geen. Zo word ik behoed voor hoogmoed.