Pinksteren
Homilie op Pinksteren 2020
Waarheen zou de geest waaien?
Waarheen zou hij(?) ons vandaag voeren?
Op een Pinksterdag mogen we ons die vraag wel stellen. Misschien doen Christenen er zelfs goed aan zich élke dag – en elke daad – die vraag te stellen. En in de bijzondere tijden die wij momenteel beleven wordt de vraag alleen maar aandringender: Waarheen zou de kracht van Gods goede, lévengevende Geest ons willen stuwen?
Ik zal jullie het antwoord helaas schuldig moeten blijven.
Waarheen de Geest waait, weet ik niet
– niemand weet waarheen de wind blaast.
Maar ik weet wel waar hij vandaan komt.
Ik weet waar hij zijn oorsprong vindt.
Hij wordt geboren ‘uit Vader en Zoon’.
Hij vindt zijn begin in een God
die uit pure liefde
creatief is
en ademt – in en uit.
Hij ademt doorheen zijn schepping
– en die gaat leven (Léven eigenlijk).
En hij gaat door, doorheen de daden
van een mens
die zó menselijk was
dat de Goddelijke Liefde tastbaar werd – en wordt.
Zo wervelt hij mensen samen,
mensen die gemeenschap vormen:
leven ontvangen en geven – adem in en uit,
zorg willen hebben voor elkaar,
daad-werkelijk (veeleer nog dan met woorden),
mogen elkaar tot last zijn.
Dáár wordt Geest geboren
en wervelt de wereld rond.
Tot hij ook ons bereikt
anno 2020,
mensen die zich de vraag stellen
waarheen die Geest hen voeren zal.
Neen, wéten zullen we niet
wat er met ons gebeurt
als wij ons laten omwervelen
door die Ademkracht.
Maar bespeurend waar hij vandaan komt
beginnen we iets te vermoeden.
Hij zou ons wel eens kunnen brengen
naar oorden van Léven (Léven eigenlijk, dat is leven dat volop bruist)
en liefde (Liefde eigenlijk, die wars is van éigenliefde).
Het zou wel eens kunnen gaan
over creatief zijn: iets moois maken van het gegevene
(zelf begon hij met niet meer dan een homp aarde);
over ademen: diep en vrij de levensstroom binnenlaten (en durven weer loslaten);
over schepping, een wereld waar het goed is om leven, respectvol voor elke mier en morzel;
over heel concrete daden, aan mede-mensen besteed, de ‘kleine goedheid’ (gelukkig zo klein, dat ze zich door geen enkele grens laat tegenhouden);
over tastbare liefde (goed wetende dat wij óók fysieke mensen zijn);
over mij durven laten meeslepen in een wervelend avontuur, alle controle verliezend, alleen mij overlatend aan de goddelijkheid van dat avontuur;
over geven en ontvangen (mijn leven ‘heb’ ik niet; het bestaat alleen in dit wisselend getij);
over zorg dragen (ook letterlijk dragen), denken en doen: jij mag mij tot last zijn, jij mag een hap uit mijn hart nemen;
…
Het lijkt te gaan in de richting van loslaten
wat mij en mijn medemens belemmert om te Léven
en dus over loslaten van angst en kramp,
om te Léven in vertrouwen
op dat wervelende Godsavontuur.
Als onze God een God van Léven is,
dan kan dit niet alleen gaan over gisteren.
Dan is dit ook te zíen, te hóren, te tásten vandáág
… en morgen.
Een Christen
die wil leven in de Geest
kan zich elke dag – elke daad – de vraag stellen:
vanuit welk levensgevoel zal ik nu doen wat ik te doen heb:
vanuit angst? of vanuit vertrouwen?
Als ik volmondig ‘ja’ kan zeggen op het laatste,
zullen wij volademen met Jezus’ vrede, beloofd aan zijn leerlingen
en Léven!