Lc. 2,22-35 (29/12/2020)
Toen de tijd was aangebroken dat ze zich overeenkomstig de wet van Mozes rein moesten laten verklaren,
brachten ze het kind Jezus naar Jeruzalem om hem aan de Heer aan te bieden, zoals is voorgeschreven in de wet van de Heer:
‘Elke eerstgeboren zoon moet aan de Heer worden toegewijd.’ [Ex.13,2.12.15]
Ook wilden ze het offer brengen dat de wet van de Heer voorschrijft: een koppel tortelduiven of twee jonge gewone duiven. [Lev.12,6-8]
Er woonde toen in Jeruzalem een zekere Simeon. Hij was een rechtvaardig en vroom man,
die uitzag naar de tijd dat God Israël vertroosting zou schenken, en de heilige Geest rustte op hem.
Het was hem door de heilige Geest geopenbaard dat hij niet zou sterven voordat hij de gezalfde [christos-messias] van de Heer zou hebben gezien.
Gedreven door de Geest kwam hij naar de tempel, en toen Jezus’ ouders hun kind daar binnenbrachten om met hem
te doen wat volgens de wet gebruikelijk is, nam hij het in zijn armen en loofde God met de woorden:
“Nu laat Jij, Heer, jouw dienaar in vrede heengaan, zoals Je hebt beloofd.
Want met eigen ogen heb ik de redding gezien
die Jij bewerkt hebt ten overstaan van alle volken:
een licht dat geopenbaard wordt aan de heidenen
en dat tot eer strekt van Israël, Jouw volk.”
Zijn vader en moeder waren verbaasd over wat er over hem werd gezegd. Simeon zegende hen en zei tegen Maria, zijn moeder:
“Weet wel dat velen in Israël door hem ten val zullen komen of juist zullen opstaan. Hij zal een teken zijn dat betwist wordt,
en zelf zul je als door een zwaard doorstoken worden. Zo zal de gezindheid van velen aan het licht komen.”
In de klassieke afbeeldingen van dit tafereel zien we steevast een oude Simeon met een stralend kind in zijn armen en een bijzonder vredige uitdrukking op zijn gelaat.
Die diepe vrede is natuurlijk begrijpelijk als je leest hoe hij zijn hele leven naar dit moment heeft toegeleefd. Niet voor niets is dit lofgebed een van de laatste gebeden
in het getijdengebed van elke dag: de dag is vervuld, in dankbaarheid mogen we nu rusten.
Maar het is toch iets minder vanzelfsprekend dan het kan lijken. Zou ík het zien zitten en het uithouden om mijn hele leven naar iets uit te kijken,
waarvan ik niet weet of en hoe het komt? En zou ik het dan zíen als het zover is? (Want ook Simeon wist niet hóe dat ‘heil’ er zou uitzien!)
Zal ik het herkennen als het in mijn armen ligt, voor mijn neus staat, mij aangereikt wordt? Dat vraagt wel een enorme waakzaamheid, een alertheid.
Het vraagt wellicht een levenslang ontwikkelen van een ‘zintuig voor het goddelijk heil’.