Psalm 35
Psalm 35
Mijn God, weerstréef mijn weerstrévers,
sta op, beschérm mij, hèlp mij!
Ga mijn vervolgers tegemòet
en zeg tot mij: “Ik ben je rédding.”
Laat verbleken díe mij naar het léven staan,
drijf hen terug die kwáad tegen mij bedènken.
Laat hen verwaaien als kaf in de wìnd
wanneer jouw engel hen verdríjft.
Zonder reden spánden ze een nét voor mij;
zonder reden gróeven ze een pùt voor mij.
Laat hun net henzèlf vangen;
laat hun verwoesting neerkomen op henzélf.
Dan zal ik jubelen en júichen om jouw rédding.
Geheel mijn gebéente zal zèggen:
“Heer, wie is als Jòu?
Jij redt de kwetsbare van zijn verdrúkker.”
Valse getuigen staan tégen mij óp
en vragen mij naar wát ik niet wèet.
Het goede vergelden ze mij met kwàad
en ik sta helemaal alléen.
Heb ik niet, toen zíekte hén trof,
mij gekleed als was ík in ròuw,
en telkens innig gebèden,
als was het een vriend of een bróer?
Maar wankel ík – zij verhéugen zich,
ze verzámelen zich om mij te verschèuren,
een bende hypocriete spòtters
knarst hun tanden tegen míj.
Hoe lang nog, Heer, blíjf je tóezien?
Red mijn léven van die lèeuwen.
Dan zal ik Jou danken in de gemèenschap,
Jou prijzen bij heel het vólk.
Laat de léugenaars zich niet verhéugen,
want wat zij spreken brengt géen vrède.
Ze zetten een grote mònd op
en spotten: “Zíe hem eens!”
Jij zag het, Heer, zwíjg dan níet,
mijn God, blíjf niet vèr van mij!
Sta op, Heer, ontwàak,
mijn God, doe mij récht.
Laat hen niet verhéugen over míj:
“Nú hèbben we hem!”
Laat hen allen verbleken en te schànde staan
die zich verheugen op mijn óngeluk.
Maar zij zullen van vreugde júichen, die zéggen:
“God is gróot. Hij wil vrède voor zijn dienaar.”
Van jouw gerechtigheid zal ik getùigen
en heel de dag zingen jouw lóf!
(Gezongen door zusters van de St.-Trudoabdij, met citerbegeleiding)
Aanzet- Psalm 35
Een psalm op naam van David, nog maar eens. David moet in zijn leven als herder/koning nogal wat tegenstand gekend hebben. Hier zou het kunnen gaan om situaties met Saul, die koning was voor David, maar evengoed om situaties met een van zijn zonen die hem van de troon wilde stoten om zelf te kunnen regeren. Wie hem eerst genegen leek, valt hem nu af en bedreigt op velerlei manieren het leven van David. ’t Is van je vrienden, van je dierbaren dat je het moet hebben …
En dus roept David God te hulp. In straffe woorden noemt hij het kwaad hem aangedaan en in even straffe woorden maant hij God om in te grijpen.
Ik heb het moeilijk met deze psalm, en niet zozeer omwille van die scherpe tegenstelling weeral eens tussen ik die de goeie zou zijn en die anderen de slechteriken. Ik heb het moelijker met de vanzelfsprekendheid waarmee de bidder God voor zijn karretje spant: ‘Doe Jij wat ik van je vraag en dan zal ik jubelen en juichen, dan zal ik zingen Jouw lof.’
Het lezen van de psalm brengt me terug naar voorval van toen ik nog prille leerkracht was. Ik moest mee op schoolreis met een klas van het tweede jaar. Een meisje stond de hele dag aan de kant, alleen, uitgesloten uit de groep. Ik sprak haar aan, vroeg haar of ze niet met de anderen mee wilde doen. Ze stond daar zo alleen. Haar antwoord deed bij mij de stekels rechtop staan: ‘Ik ben niet alleen, Jezus is mijn vriend’, zei ze.
Ik werd misselijk van dat antwoord. Ik had zelf in mijn tienerjaren altijd alleen gestaan. Gepest en aan de kant gezet omdat ik niet behoorde tot de sociale klasse van mijn klasgenoten. Ik hoorde er niet bij. Maar geen haar op mijn hoofd zou de pijn om die eenzaamheid verzacht hebben door ‘God’ of ‘Jezus’ dan maar als vriend te kiezen.
Nee, ik stond alleen, in de rauwe werkelijkheid van eenzaamheid. Daar heb ik een zekere sterkte geleerd, besef ik nu. Ik leerde alleen staan, keuzes maken tegen ‘de anderen’ in. Dat soort keuzes maak ik vandaag nog steeds, ik doe dingen die niet evident zijn in de ogen van anderen. Zou het kunnen dat God zich daarin heeft laten kennen?
Op vandaag zijn de ‘weerstrevers’ eerder de collega’s over wie ik leiding moet geven. Van bovenaf krijg ik een visie doorgespeeld, die ik dan in het concrete werkveld moet introduceren. Dat gaat niet altijd zomaar vanzelf. Dat roept weerstand op bij de collega’s. En dan zit ik tussen twee vuren, tussen beleid en collega’s op de werkvloer. In dat spanningsveld kan het ook mij wel eens te veel worden.
En ook nu zie ik mezelf niet ‘God’ aanspreken opdat Hij voor mij de kastanjes uit het vuur zou halen. Meestal lig ik daar dan wel een paar nachten wakker van. Ik beknabbel de zaak aan alle kanten, ik probeer te doorgronden wat er eigenlijk aan de hand is. En meestal komt dan plots een inzicht, een moment van klaarheid, van waaruit ik dan een stapje verder kan in de goede richting. Het vraagt doorzettingsvermogen van mij en inzicht in mensen en in situaties. Zou het kunnen dat God zich daarin laat kennen?
Soms, in conflict met medemensen, kan ik niet anders dan me afvragen: ‘Gaat dit werkelijk om de vervelende trekjes van die ander, of moet ik bij mezelf op zoek naar niet-geheeld-zijn?’ Die worstelingen met mezelf zijn de diepste worstelingen. Ze breken stukjes van mijn ego af, ze leggen – vaak in een pijnlijk proces – telkens weer een beetje meer van mijn ware ik bloot.
Ook nu weer ben ik niet diegene die dan op de knieën gaat en God smeekt om uitkomst uit de moeilijkheden. Ik keer naar binnen, in mezelf. Ik ga de confrontatie aan met wat ik zie aan gebrokenheid, aan kleine kantjes, aan vervelende trekjes. Makkelijk is dat niet, je kunt terecht spreken van een strijd. Maar ik ga die niet uit de weg. Ik vecht met mezelf, tot ik nieuw geboren word. Zou het kunnen dat God zich daarin laat kennen?
En ja, als het je zo bekijkt, dan kan ik aanvaarden dat God mij redt. Het stemt mij dankbaar dat het Léven mij die lessen leert en dat ik doorheen alles steeds meer mezelf ontdek. En dat, daar mogen de mensen rondom mij van horen. Dat mogen ze aan mij zien.